ECLI:NL:GHSHE:2015:4497

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
HD 200.155.028_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot betaling van advocaatwerkzaamheden en opeisbaarheid

In deze zaak gaat het om een vordering van een advocaat, aangeduid als [appellant], tot betaling van zijn werkzaamheden door de cliënt, Radelko B.V. De advocaat heeft werkzaamheden verricht in de periode na 2 februari 2004 en heeft verschillende facturen aan Radelko verzonden. De cliënt heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en een beroep gedaan op verjaring van de vordering. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn op 2 juni 2008 is gaan lopen, waardoor de vordering op 2 juni 2013 is verjaard. De advocaat heeft in hoger beroep één grief aangevoerd, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter over de verjaring.

Het hof heeft overwogen dat de vordering tot betaling van de werkzaamheden van de advocaat een rechtsvordering betreft die verjaart na vijf jaren, zoals bepaald in artikel 3:307 lid 1 BW. De kantonrechter heeft terecht artikel 6:38 BW toegepast om te bepalen wanneer de vordering opeisbaar is geworden. Het hof concludeert dat de vordering van de advocaat tot betaling van zijn werkzaamheden uiterlijk op 1 juni 2008 opeisbaar is geworden, en dat de verjaringstermijn op 2 juni 2008 is gaan lopen. De grief van de advocaat faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de advocaat in de proceskosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.155.028/01
arrest van 10 november 2015
in de zaak van
[appellant],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats 1] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. [appellant] ,
tegen
Radelko B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Radelko,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 juli 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven, van 17 april 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en Radelko als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2635771, rolnr. 13-16820)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen Radelko verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] heeft als advocaat werkzaamheden voor Radelko verricht in de periode na 2 februari 2004.
3.1.2. [appellant] heeft in 2004 de volgende facturen aan Radelko verzonden:
a. a) een voorschotnota d.d. 12 juli 2004 ad € 595,- (incl. 19% btw);
b) een factuur voor dagvaardingskosten d.d. 19 juli 2004 ad € 167,56 (incl. 19% btw);
c) een factuur voor griffierecht d.d. 8 september 2004 ad € 288,- (zonder btw).
3.1.3.
Op 26 september 2006 heeft [appellant] op zijn derdengeldrekening een bedrag ad € 649,35 ten behoeve van Radelko ontvangen.
3.1.4.
Op 29 september 2009 heeft [appellant] op zijn derdengeldrekening een bedrag ad € 6.000,- ten behoeve van Radelko ontvangen. Dit bedrag heeft [appellant] op 3 juli 2009 aan Radelko betaald.
3.1.5.
Bij brief van 23 oktober 2013 bericht [appellant] aan Radelko het volgende:
“Met referte aan mijn schrijven van 18 oktober jl. doe ik u hierbij de eindafrekening toekomen.
Ook doe ik u toekomen de door mij opgeslagen en vergeten factuur van 2 juni 2008. Uit coulance zal ik mijn uurloon van € 150,- uit 2008 handhaven. Alleen de berekening 19 % BTW is helaas niet mogelijk maar voor u ook niet interessant.
Ook zal ik mijn werkzaamheden niet opnemen die ik voor u heb verricht na de datum van 2 juni 2008 betreffende uw uiteindelijk verkregen betaling van € 6.000,- in contanten.”
Deze brief bevat als bijlagen een factuur met nummer 2013/041 ad € 3.491,31 (incl. 21% btw), een creditnota met nummer 2013/041A ad € 220,69 en de in de brief vermelde factuur van 2 juni 2008 ad € 4.028,60 (incl. 19% btw) waarop staat vermeld “nr: 2008/”
In de factuur met nummer 2013/041 worden werkzaamheden in rekening gebracht verricht in de periode van 2 februari 2004 tot en met 1 juni 2008 onder aftrek van de voorschotnota d.d. 12 juli 2004. In de creditfactuur met nummer 2013/041A worden een bedrag van
€ 423,50 aan procureurskosten en een bedrag ad € 5,16 aan faillissementskosten uit 2005 in rekening gebracht onder aftrek van een bedrag van € 649,35.
3.1.6.
[appellant] heeft Radelko op 4 december 2013 gedagvaard.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] een bedrag van € 3.270,62, naar het hof begrijpt het bedrag van de factuur met nummer 2013/041 minus het bedrag dat Radelko op basis van de creditnota met nummer 2013/041A nog tegoed had. Daarnaast vordert [appellant] de wettelijke rente over het bedrag van € 3.270,62 vanaf 6 november 2013.
3.2.2.
Radelko heeft in eerste aanleg de vordering van [appellant] bestreden en een onder meer een beroep op verjaring gedaan.
3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter het beroep op verjaring gehonoreerd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW op 2 juni 2008 is gaan lopen en dat de vordering van [appellant] in ieder geval op 2 juni 2013 is verjaard. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat de verjaring niet is gestuit.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. De grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering is verjaard. [appellant] voert primair aan dat de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW pas is aangevangen na afloop van de in de factuur van 23 oktober 2013 met nummer 2013/041 vermelde betalingstermijn van veertien dagen, derhalve op 6 november 2013. Subsidiair voert hij aan dat ook als 3 juli 2009 als startdatum voor de verjaringstermijn wordt genomen, de dag dat Radelko het bedrag ad
€ 6.000,- ontvangen heeft, de vordering niet is verjaard. In dat geval is de verjaring op grond van artikel 3:316 BW gestuit door de dagvaarding op 4 december 2013.
3.5.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering van [appellant] tot betaling van zijn werkzaamheden betreft een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen in de zin van artikel 3:307 lid 1 BW. Artikel 3:307 lid 1 BW bepaalt dat een dergelijke vordering verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Voor de bepaling van de dag waarop de vordering van [appellant] opeisbaar is geworden heeft de kantonrechter terecht artikel 6:38 BW tot uitgangspunt genomen. Dat artikel bepaalt dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, de verbintenis terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd. Het door de wetgever gebezigde woord “bepaald” impliceert niet dat een uitdrukkelijk beding nodig is. De tijd voor nakoming kan ook voortvloeien uit de aard van de overeenkomst, de wet, de gewoonte of de eisen van de redelijkheid en billijkheid (zie artikel 6:248 lid 1 BW en HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369, NJ 2000, 67).
3.6.
Er is niet gesteld of gebleken dat partijen uitdrukkelijk een tijd voor de nakoming van de verbintenis van Radelko tot betaling van de werkzaamheden van [appellant] zijn overeengekomen. In beginsel is de vordering dan terstond na het sluiten van de overeenkomst opeisbaar. Het hof is echter van oordeel dat uit de aard van de overeenkomt tussen partijen voortvloeit dat, nu geen andersluidende afspraken zijn gemaakt, nakoming van de verbintenis tot betaling van de werkzaamheden van [appellant] kan worden gevorderd op het moment dat de betreffende werkzaamheden zijn verricht. Het betreft hier namelijk een overeenkomst van opdracht tussen een advocaat en zijn cliënt, waarbij door partijen blijkbaar is overeengekomen dat de door [appellant] bestede tijd in rekening zou worden gebracht tegen een bepaald uurtarief. Dit betekent dat het door Radelko te betalen loon afhankelijk was van de door [appellant] te verrichten werkzaamheden. De datum van de factuur of de daarin vermelde termijn voor betaling is voor bepaling van het tijdstip van opeisbaarheid van de vordering niet van belang. Uit de factuur blijkt alleen dat en wanneer de vordering wordt opgeëist. Ook het moment waarop de opdracht volgens de advocaat uiteindelijk is geëindigd, is voor de opeisbaarheid van de vordering van [appellant] niet van belang, nu niet is gesteld of gebleken dat partijen dit moment als tijd voor de nakoming van de verbintenis van Radelko zijn overeengekomen.
heeft in de factuur met nummer 2013/041 werkzaamheden in rekening gebracht die hij heeft verricht in de periode van 2 februari 2004 tot en met 1 juni 2008. Gelet op het voorgaande is de vordering tot betaling van deze werkzaamheden uiterlijk op 1 juni 2008 opeisbaar geworden en is uiterlijk op 2 juni 2008 de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW gaan lopen. Dit betekent dat de vordering van [appellant] uiterlijk op 2 juni 2013 is verjaard. [appellant] heeft in zijn grief nog aangevoerd dat de verjaring is gestuit door de dagvaarding in eerste aanleg op 4 december 2013, echter op dat moment was de vordering reeds verjaard.
Ook het subsidiaire betoog van [appellant] dat eventueel 3 juli 2009 als startdatum voor de verjaringstermijn moet worden genomen faalt. Gelet op het hiervoor overwogene valt niet in te zien dat de vordering waarvan [appellant] betaling eist eerst opeisbaar is geworden op die datum.
3.7.
Op grond van het bovenstaande faalt de grief van [appellant] . Het hof zal derhalve het vonnis van de kantonrechter, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, bekrachtigen, en [appellant] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Radelko worden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 november 2015.
griffier rolraadsheer