ECLI:NL:GHSHE:2015:4487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
HD 200.146.215_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van een overeenkomst voor interim-management en de rechtsgeldigheid van de overdracht van vorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting VIP Claim tegen Staatvast B.V. over de tussentijdse opzegging van een overeenkomst voor interim-management. De overeenkomst, die op 1 januari 2012 inging en op 30 juni 2012 eindigde, kon door beide partijen tussentijds worden beëindigd met een aanzegtermijn van één maand. De vraag die centraal staat is of de opzegging tijdig is verzonden en ontvangen. Het hof heeft vastgesteld dat de gemeente op 31 mei 2012 aan de interim-manager heeft meegedeeld dat zijn diensten niet meer nodig waren, maar de ontvangst van de opzegbrief door de interim-manager is betwist. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij Staatvast ligt en dat deze nog niet is geleverd.

Daarnaast is er een geschil over de overdracht van een vordering van de interim-manager aan JUFO en vervolgens aan VIP Claim. Het hof concludeert dat de overdracht rechtsgeldig is, ondanks dat er meerdere exemplaren van de cessie-akte zijn. Het hof verwerpt de verweren van Staatvast en laat bewijslevering toe over de ontvangst van de opzegbrief. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen en verhinderdata.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.146.215/01
arrest van 10 november 2015
in de zaak van
Stichting VIP Claim,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als VIP Claim,
advocaat: mr. M.A. Collet te Rotterdam,
tegen
Staatvast B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Staatvast,
advocaat: mr. S.A. van Ierssel te Weert,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 april 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 22 januari 2014, gewezen tussen Stichting JUFO (hierna: JUFO) als eiseres en Staatvast als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 371474 \ CV EXPL 13-1395)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met wijziging van eis;
  • de akten van beide partijen, waarbij zij hebben meegedeeld geen behoefte te hebben aan een comparitie na aanbrengen;
  • de memorie van grieven met drie producties (M, N en O) en eiswijziging overeenkomstig de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Met ingang van 4 februari 2010 heeft de heer [eigenaar eenmanszaak] (hierna: [eigenaar eenmanszaak] ) een door hem uitgeoefende eenmanszaak met de naam “ [eenmanszaak] ” laten inschrijven in het handelsregister. Onder de vlag van die eenmanszaak heeft [eigenaar eenmanszaak] als zelfstandige werkzaamheden verricht voor opdrachtgevers.
Staatvast heeft in de tweede helft van oktober 2011 met [eigenaar eenmanszaak] een overeenkomst gesloten waarin Staatvast is aangeduid als “bemiddelaar” en [eigenaar eenmanszaak] als “opdrachtnemer”. De overeenkomst heeft betrekking op het door [eigenaar eenmanszaak] leiden van groenprojecten bij een opdrachtgever van Staatvast, te weten de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente).
Artikel 2 van de overeenkomst luidt als volgt:
“De werkzaamheden vangen aan op 1 januari 2012. De einddatum van deze overeenkomst is vastgesteld op 30 juni 2012. Zowel bemiddelaar als opdrachtnemer kunnen deze overeenkomst tussentijds beëindigen met dien verstande dat er een aanzegtermijn van 1 maand wordt aangehouden. Indien de opdracht c.q. de werkzaamheden niet tijdig kunnen worden afgerond, houdt de opdrachtnemer zich gedurende een maximale periode van 4 weken beschikbaar voor de afronding van de opdracht cq de werkzaamheden.”
Artikel 3 van de overeenkomst luidt als volgt:
“Betaling geschiedt op basis van nacalculatie van de gewerkte uren voor een all-in tarief van € 79,83 per uur excl. BTW gebaseerd op 24 uur per week.”
Bij brief van 26 april 2012 heeft de gemeente aan Staatvast onder meer het volgende meegedeeld:
“Met ingang van 1 juni 2012 beëindigen wij de inleenovereenkomst van [eigenaar eenmanszaak] . Hiervoor maak ik gebruik van de mogelijkheid die de overeenkomst van 20 oktober 2011 ons biedt om deze eerder te beëindigen.
De eerdere beëindiging van de overeenkomst is het gevolg van organisatie wijziging (wijkgericht werken) per 1 april j.l.. Hierdoor is zijn rol t.a.v. de aansturing van de “groene” tak van de buitendienst komen te vervallen.”
Staatvast heeft een kopie van een door haar aan [eigenaar eenmanszaak] gerichte en op 26 april 2012 gedateerde brief overgelegd, waarin onder meer het volgende staat:
“Middels deze brief delen wij je mede dat het project waarvoor je werkzaam bent, per 4 juni 2012 beëindigd wordt. Daarom wordt de overeenkomst tussen jou en Staatvast B.V. per diezelfde datum beëindigd.”
[eigenaar eenmanszaak] heeft betwist dat deze brief destijds aan hem is verzonden. Volgens [eigenaar eenmanszaak] heeft Staatvast de brief op een latere datum opgesteld en geantedateerd.
Op donderdag 31 mei 2012 heeft de gemeente aan [eigenaar eenmanszaak] kenbaar gemaakt dat het project waarvoor hij werkzaam was, afgelopen was en dat zijn diensten niet meer nodig waren.
Bij factuur van 27 juni 2012 heeft [eigenaar eenmanszaak] aan Staatvast € 9.119,78 in rekening gebracht. Op de factuur heeft [eigenaar eenmanszaak] onder meer het volgende vermeld:
Hierbij mijn uren van de maand juni 2012. Volgens mijn juridisch adviseur is er zonder opzegging van de kant van mij of Staatvast recht op doorbetaling voor drie dagen per week.”
Staatvast heeft deze factuur niet betaald.
JUFO heeft als productie I bij de inleidende dagvaarding een kopie overgelegd van een “GEWAARMERKT UITTREKSEL CESSIE-AKTE (ART. 3:94-4 B.W.)” In dat uittreksel, waarin [eigenaar eenmanszaak] is aangeduid als “de Overdrager” en JUFO als “de Overnemer”, staat samengevat dat deze partijen aan Staatvast bekend maken dat de vordering die [eigenaar eenmanszaak] op Staatvast heeft uit hoofde van de overeenkomst van oktober 2011, zoals bij de factuur van 27 juni 2012 aan Staatvast in rekening gebracht, op 25 februari 2013 door [eigenaar eenmanszaak] aan JUFO is overgedragen op de voet van artikel 3:94 BW.
Bij fax van 9 maart 2013 heeft JUFO mededeling laten doen aan Staatvast van de overdracht van de vordering, en Staatvast gesommeerd tot betaling over te gaan. Bij deze fax was ook een afschrift gevoegd van een uitdraai van het genoemde “gewaarmerkt uittreksel cessie-akte”. De daarop geplaatste handtekeningen wijken in bepaalde mate af van de handtekeningen die zichtbaar zijn op de hiervoor onder i genoemde kopie.
Bij de memorie van grieven heeft VIP Claim een afschrift overgelegd van een “GEWAARMERKT UITTREKSEL CESSIE-AKTE (ART. 3:94-4 B.W.)” waarin staat dat JUFO en VIP Claim aan Staatvast bekend maken dat JUFO alle door de cessie-akte van 25 februari 2013 jegens Staatvast verkregen rechten op 7 april 2014 (hof: dus nádat het beroepen vonnis was gewezen maar vóór het uitbrengen van de appeldagvaarding) heeft overgedragen aan VIP Claim.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde JUFO in eerste aanleg, na haar eis bij conclusie van repliek te hebben gewijzigd, veroordeling van Staatvast tot betaling van:

primaireen hoofdsom van € 9.119,78,
subsidiairhet bedrag dat het product vormt van het nader vast te stellen gemiddeld aantal uren per week dat [eigenaar eenmanszaak] werkzaam is geweest voor Staatvast, vermenigvuldigd met € 95,-- inclusief btw per uur,
meer subsidiaireen in goede justitie vast te stellen hoofdsom, telkens vermeerderd met de wettelijke handelsrente over het toe te wijzen bedrag vanaf 28 juli 2012;
 een bedrag van € 831,-- ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 28 juli 2012;
met veroordeling van Staatvast in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke handelsrente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft JUFO ten grondslag gelegd dat [eigenaar eenmanszaak] op grond van de overeenkomst van oktober 2011 de hoofdsom van € 9.119,78 van Staatvast te vorderen had en dat [eigenaar eenmanszaak] deze vordering op rechtsgeldige wijze aan JUFO heeft overgedragen, zodat Staatvast ten onrechte weigert het bedrag aan JUFO te betalen.
3.2.3.
Staatvast heeft als primair verweer betwist dat de gestelde vordering van [eigenaar eenmanszaak] op Staatvast rechtsgeldig aan JUFO is overgedragen. Daarnaast heeft JUFO nog andere verweren gevoerd. De verweren zullen in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
De kantonrechter heeft naar aanleiding van het primaire verweer van Staatvast het volgende overwogen in rov. 4.4 het vonnis van 22 januari 2014:
“De kantonrechter stelt voorop dat de inhoud van de ter zake opgemaakt akte niets aan duidelijkheid te wensen overlaat en ten aanzien hiervan voldoet de akte aan de eisen zoals artikel 6:94 BW(hof: bedoeld is kennelijk artikel 3:94 BW)
die stelt.
In het onderhavige geval zijn echter twee of (nog) meerdere exemplaren van de akte van cessie uitgeprint, ondertekend en aan gedaagde toegezonden.
Dit impliceert dat er meerdere akten van cessie van dezelfde vordering zijn opgemaakt zodat het voor gedaagde niet zonder meer en voetstoots duidelijk is welk exemplaar als de originele akte moet worden aangemerkt. Als vanzelf bestaat er daarom onduidelijkheid over de vraag of de pretense vordering meer dan één keer is overgedragen. In deze situatie komt het belang van gedaagde als debitor cessus bij de akte van cessie aan de orde (afbetaling uitsluitend aan degene die écht inningsbevoegd is of zal blijken te zijn) en het in lid 4 van artikel 3:94 BW bepaalde. Vooraleer eiseres (alsnog) voldoende genoegzame duidelijkheid verstrekt met betrekking tot de éne overdracht aan haar van de vordering van [eigenaar eenmanszaak] op gedaagde, kan gedaagde betaling opschorten in afwachting daarvan. Het ligt in de rede dat eiseres gedaagde inzage verstrekt in de originele akte van cessie dan wel een gewaarmerkt exemplaar ter beschikking stelt, zoals in de wet wordt bedoeld.
Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van eiseres en zij zat daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.”
De kantonrechter heeft JUFO vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en JUFO in de proceskosten veroordeeld.
Ontvankelijk VIP Claim in hoger beroep
3.3.
VIP Claim heeft aan het begin van haar memorie van grieven gesteld dat JUFO de door haar gepretendeerde vordering op Staatvast aan VIP Claim heeft overgedragen. Staatvast heeft dat niet betwist. VIP Claim kan dus nu als opvolgend belanghebbende bij de in eerste aanleg door JUFO gestelde vordering worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak brengt dit mee dat VIP Claim vanaf het moment van de overdracht als partij bij het beroepen vonnis kon worden aangemerkt en vanaf dat moment zelfstandig hoger beroep kon instellen tegen het vonnis. VIP Claim kan dus in het onderhavige hoger beroep worden ontvangen.
Eisvermindering in hoger beroep
3.4.1.
VIP Claim heeft in hoger beroep het door haar gevorderde aldus beperkt dat aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke (handels)rente over die twee posten tot aan de dag van de dagvaarding in hoger beroep, niet meer gevorderd wordt dan in totaal € 12.500,--. VIP Claim heeft afstand gedaan van het meerdere.
3.4.2.
VIP Claim heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van haar op voormelde wijze beperkte vorderingen.
Beoordeling van de twee grieven: overdracht vordering door [eigenaar eenmanszaak] aan JUFO?
3.5.1.
VIP Claim heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. De grieven zijn gericht tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.4 van het vonnis en tegen de daarop gebaseerde beslissing om JUFO niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.5.2.
Naar het oordeel van het hof zijn de grieven gegrond. Aan het feit dat het “GEWAARMERKT UITTREKSEL CESSIE-AKTE (ART. 3:94-4 B.W.)” meerdere keren is uitgedraaid en dat de handtekeningen op de verschillende uitdraaien niet geheel overeenstemmen, kan op zichzelf niet het vermoeden of de vrees worden ontleend dat [eigenaar eenmanszaak] de in geding zijnde vordering meerdere keren, dat wil zeggen niet alleen aan JUFO maar ook aan een of meer andere partijen, heeft overgedragen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de tekst van beide uitdraaien exact gelijkluidend is; het betreft eenvoudigweg twee uitdraaien van een en hetzelfde document. Dat de bij de naam [eigenaar eenmanszaak] op beide uitdraaien geplaatste handtekeningen van elkaar verschillen, rechtvaardigt ook niet het vermoeden of de vrees dat de vordering aan meerdere partijen is overgedragen. Als beide handtekeningen worden vergeleken met de handtekening van [eigenaar eenmanszaak] onder de als productie K bij de inleidende dagvaarding overgelegde schriftelijke verklaring, valt op dat in alle drie de handtekeningen een duidelijke F is te ontwaren (de eerste voorletter van [eigenaar eenmanszaak] ). Voor het overige komen wel verschillen voor in de handtekeningen. Met name de handtekening op het als productie J overgelegde stuk wijkt enigszins af van de andere twee handtekeningen. Dat brengt echter niet noodzakelijk mee dat die handtekening niet door [eigenaar eenmanszaak] zelf is geplaatst en al helemaal niet dat de vordering door [eigenaar eenmanszaak] niet alleen aan JUFO maar ook aan een derde partij is overgedragen. Enige aanwijzing dat daarvan sprake is, ontbreekt. Staatvast heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gesteld dat zij door enige andere partij tot betaling van de vordering is aangesproken. Het hof concludeert dat Staatvast onvoldoende heeft betwist dat [eigenaar eenmanszaak] de door hem gestelde vordering rechtsgeldig aan JUFO heeft overgedragen.
3.5.3.
Staatvast heeft naar het oordeel van het hof ook niet, of in elk geval onvoldoende gemotiveerd, betwist dat JUFO door de verstrekking van het “GEWAARMERKT UITTREKSEL CESSIE-AKTE (ART. 3:94-4 B.W.)” heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 3:94 lid 4 BW. Het voorgaande brengt ook mee dat Staatvast, toen zij door JUFO tot betaling werd aangesproken, bevrijdend aan JUFO kon betalen en aan een eventuele derde die haar daarna zou aanspreken tot betaling van dezelfde vordering het bepaalde in artikel 6:34 lid 1 BW zou kunnen tegenwerpen.
3.5.4.
Het hof komt tot de conclusie dat de overwegingen die de kantonrechter ten grondslag heeft gelegd aan de beslissing om JUFO niet-ontvankelijk te verklaren, die beslissing niet kunnen dragen. Het primaire verweer van Staatvast moet alsnog worden verworpen. De grieven I en II zijn dus terecht voorgedragen.
Subsidiair verweer: Afstand van recht door of namens [eigenaar eenmanszaak] ?
3.6.1.
Omdat de grieven terecht zijn voorgedragen en dat tot toewijzing van de vordering van VIP Claim kan leiden, moet het hof een oordeel geven over de andere verweren die Staatvast in het geding in eerste aanleg heeft gevoerd en die door de kantonrechter onbehandeld zijn gelaten. Het hof zal eerst ingaan op het door Staatvast gevoerde subsidiaire verweer dat [eigenaar eenmanszaak] , althans zijn toenmalige gemachtigde [gemachtigde] , medewerker van de Afdeling Incasso van ARAG Financial Services B.V. (verder: ARAG), bij brief van 5 september 2012 afstand heeft gedaan van de nu in geding zijnde vordering en dat de vordering daardoor op de voet van artikel 6:160 lid 1 en lid 2 BW teniet is gegaan.
3.6.2.
Bij de beoordeling van dat verweer is van belang dat [directeur Staatvast] , directeur van Staatvast, bij e-mail van 4 september 2012 aan [gemachtigde] onder meer het volgende heeft bericht:
“Allereerst wil ik u zeer dringend adviseren alvorens naar mij te communiceren het contract en onze Algemene Voorwaarden te bestuderen. (…) Tot slot verwijs ik naar de brief die naar de heer [eigenaar eenmanszaak] is verstuurd op genoemde datum. (…)
Graag ontvang ik een bevestiging dat deze zaak bij deze gesloten is.”
Daarop heeft [gemachtigde] aan [directeur Staatvast] bij brief van 5 september 2012 onder meer het volgende geschreven:
“In reactie op uw email d.d. 04-09-2012 jl. kan ik u berichten dat bij nader bestudering van de bemiddelingsovereenkomst is gebleken dat er een tussentijdse opzeg mogelijkheid was opgenomen.
Inmiddels hebben wij cliënt geïnformeerd en zullen wij tot sluiting van het dossier overgaan.”
Volgens Staatvast ligt in deze brief van [gemachtigde] een aanbod van [eigenaar eenmanszaak] aan Staatvast besloten tot afstand om niet van de vordering, welk aanbod vervolgens op de voet van artikel 6:160 lid 2 BW als aanvaard heeft te gelden waardoor de vordering teniet is gegaan.
3.6.3.
JUFO heeft betwist dat in de brief van 5 september 2012 een aanbod van [eigenaar eenmanszaak] tot afstand om niet van de vordering besloten ligt. Ook het hof kan in de brief van 5 september 2012 geen aanbod van [eigenaar eenmanszaak] tot afstand om niet van de vordering lezen. In de brief staat slechts dat [gemachtigde] althans ARAG heeft geconstateerd dat er een tussentijdse opzegmogelijkheid in de overeenkomst is opgenomen, dat [gemachtigde] althans ARAG het dossier zal sluiten en dat [gemachtigde] althans ARAG [eigenaar eenmanszaak] heeft geïnformeerd (kennelijk over de in de overeenkomst neergelegde mogelijkheid van tussentijdse opzegging en over de sluiting van het dossier). Uit de brief is niet af te leiden dat [eigenaar eenmanszaak] het in de brief neergelegde standpunt van [gemachtigde] , dat het dossier gesloten kon worden, deelde. Staatvast heeft de brief daarom niet op mogen vatten als een aanbod van [eigenaar eenmanszaak] tot afstand om niet van de vordering. Het hof tekent daarbij aan dat het doen van afstand om niet van een vordering een ingrijpende rechtshandeling is. Daarvoor is een duidelijke wilsverklaring van de schuldeiser vereist. Een dergelijke wilsverklaring van [eigenaar eenmanszaak] valt in de brief van [gemachtigde] van 5 september 2012 niet te lezen. Het subsidiair verweer van Staatvast ter zake de afstand van recht moet daarom worden verworpen.
Meer subsidiair verweer: tussentijdse opzegging?
3.7.1.
Staatvast heeft als meer subsidiair verweer aangevoerd dat zij de overeenkomst bij aan [eigenaar eenmanszaak] gerichte brief van 26 april 2012 (hof: een donderdag) tussentijds heeft opgezegd met ingang van 4 juni 2012 (hof: een maandag). JUFO heeft onder verwijzing naar door haar overgelegde schriftelijke verklaringen van [eigenaar eenmanszaak] en van de echtgenote van [eigenaar eenmanszaak] betwist dat die brief destijds daadwerkelijk aan [eigenaar eenmanszaak] is verzonden. Volgens JUFO is de brief pas later opgesteld en geantedateerd.
3.7.2.
Het hof overweegt dienaangaande dat een tot een persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon (tijdig) moet hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Niet nodig is dat de ontvanger daadwerkelijk van de verklaring heeft kennisgenomen. De bewijslast van een en ander rust op degene die zich op (de gevolgen van) de verklaring beroept. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104). In dit geval rust deze bewijslast op Staatvast.
3.7.3.
Staatvast heeft het bewijs nog niet geleverd. JUFO heeft immers in eerste aanleg onder verwijzing naar een schriftelijke verklaring van [eigenaar eenmanszaak] uitdrukkelijk betwist dat de verklaring destijds naar hem is verzonden en door hem is ontvangen. Deze betwisting moet geacht worden in hoger beroep door VIP Claim te zijn gehandhaafd.
3.7.4.
Staatvast heeft bij conclusie van dupliek (punt 6) uitdrukkelijk aangeboden om door getuigenverhoren te bewijzen dat zij de brief destijds naar het adres van [eigenaar eenmanszaak] heeft verzonden en dat [eigenaar eenmanszaak] de brief tijdig heeft ontvangen. Tijdig wil in dit geval zeggen: vóór vrijdag 4 mei 2012 (minimaal een maand voor de datum waartegen is opgezegd). Voor het hanteren van een andere datum bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten. Het hof zal Staatvast op de hierna te melden wijze tot deze bewijslevering toelaten.
3.7.5.
Staatvast heeft in het kader van haar subsidiaire verweer voorts betoogd dat haar directeur [directeur Staatvast] op 27 februari 2012 een gesprek met de gemeente heeft gevoerd en dat de gemeente in dat gesprek kenbaar heeft gemaakt dat zij de werkzaamheden van [eigenaar eenmanszaak] per 1 juni 2012 zou beëindigen. Volgens Staatvast heeft [directeur Staatvast] vervolgens [eigenaar eenmanszaak] bezocht en dit bericht aan hem meegedeeld, terwijl destijds ook van de zijde van de gemeente aan [eigenaar eenmanszaak] is meegedeeld dat de gemeente per 1 juni 2012 geen gebruik meer zou maken van de diensten van [eigenaar eenmanszaak] .
3.7.6.
Het hof oordeelt daar als volgt over. Als Staatvast bij monde van [directeur Staatvast] omstreeks eind februari 2012, althans uiterlijk vóór vrijdag 4 mei 2012, aan [eigenaar eenmanszaak] heeft meegedeeld dat de gemeente per 1 juni 2012 geen gebruik meer zou maken van de diensten van [eigenaar eenmanszaak] , heeft [eigenaar eenmanszaak] dat naar het oordeel van het hof als een tijdige tussentijdse opzegging van de overeenkomst moeten opvatten. Artikel 2 van de overeenkomst eist niet dat de aanzegging van de tussentijdse beëindiging schriftelijk moet plaatsvinden.
3.7.7.
JUFO heeft betwist dat destijds met [eigenaar eenmanszaak] is gesproken over beëindiging van de overeenkomst met ingang van 1 juni 2012. Het hof overweegt dat de bewijslast ook op dit punt op Staatvast rust. Zij heeft het bewijs tot op dit moment nog niet geleverd. Het hof zal Staatvast op de na te melden wijze tot deze bewijslevering toelaten.
3.7.8.
Het hof houdt elk verder oordeel over het meer subsidiaire verweer aan.
Uiterst subsidiair verweer: alleen vergoeding voor gewerkte uren?
3.8.1.
Als Staatvast in de hiervoor bedoelde bewijslevering slaagt, moet de vordering van VIP Claim worden afgewezen. Als Staatvast niet in de bewijslevering slaagt, moet het hof oordelen over het uiterst subsidiaire verweer van Staatvast, inhoudende dat aan [eigenaar eenmanszaak] over de maand juni 2012 geen vergoeding toekomt omdat [eigenaar eenmanszaak] in juni geen werkzaamheden heeft verricht die onder de overeenkomst vallen. Om redenen van proces-economie zal het hof nu reeds kort op dat verweer ingaan.
3.8.2.
Naar aanleiding van dit bij conclusie van antwoord gevoerde verweer heeft JUFO bij conclusie van repliek haar eis in dier voege gewijzigd dat zij
primaireen hoofdsom van € 9.119,78,
subsidiairhet bedrag dat het product vormt van het nader vast te stellen gemiddeld aantal uren per week dat [eigenaar eenmanszaak] werkzaam is geweest voor Staatvast, vermenigvuldigd met € 95,-- inclusief btw per uur,
meer subsidiaireen in goede justitie vast te stellen hoofdsom vordert, telkens vermeerderd met de wettelijke handelsrente over het toe te wijzen bedrag vanaf 28 juli 2012. Het hof gaat er vooralsnog vanuit dat de wijze waarop de subsidiaire vordering is geformuleerd, op een kennelijke verschrijving berust. Uit niets blijkt immers dat JUFO heeft beoogd de subsidiair gevorderde vergoeding ter hoogte van € 95,-- over het gemiddelde aantal gewerkte uren slechts te vorderen over een tijdvak van een week. Het hof neemt aan dat JUFO heeft bedoeld dat bedrag te vorderen over een tijdvak van een maand (afgerond 4 weken), zodat het gevorderde nog moet worden vermenigvuldigd met 4. Naar het oordeel van het hof heeft dat ook voor Staatvast redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Als VIP Claim desondanks deze subsidiaire vergoeding slechts over het tijdvak van een week wil vorderen, kan zij dat bij memorie na getuigenverhoor kenbaar maken.
3.8.3.
Staatvast heeft in de conclusie van dupliek (punten 8 en 9) onder verwijzing naar de als productie 12 bij die conclusie overgelegde voortgangsrapportages gesteld dat [eigenaar eenmanszaak] onder het bereik van de overeenkomst gedurende de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2012 gedurende gemiddeld 22,6 uur per week werkzaam is geweest. JUFO is daarna niet meer aan het woord geweest in de onderhavige procedure en ook VIP Claim heeft zich nog niet over deze stelling van Staatvast uitgelaten. Het hof stelt VIP Claim in de gelegenheid om bij memorie na getuigenverhoor op deze stelling te reageren.
3.8.4.
Het hof zal elk verder oordeel over het uiterst subsidiaire verweer aanhouden tot na de getuigenverhoren.
3.9.
Uit het voorgaande volgt de na te melden beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
laat Staatvast toe te bewijzen:
dat zij de brief d.d. 26 april 2012, die hiervoor in rov. 3.1 sub f is genoemd, op of omstreeks 26 april 2012 naar het adres van [eigenaar eenmanszaak] heeft verzonden en dat [eigenaar eenmanszaak] de brief vóór vrijdag 4 mei 2012 heeft ontvangen;
dat zij omstreeks eind februari 2012 althans uiterlijk vóór vrijdag 4 mei 2012 aan [eigenaar eenmanszaak] heeft meegedeeld dat de gemeente per 1 juni 2012 geen gebruik meer zou maken van de diensten van [eigenaar eenmanszaak] ;
bepaalt, voor het geval Staatvast bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 24 november 2015 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van Staatvast tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.F.M. Pols en S.O.H. Bakkerus en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 november 2015.
griffier rolraadsheer