3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Met ingang van 4 februari 2010 heeft de heer [eigenaar eenmanszaak] (hierna: [eigenaar eenmanszaak] ) een door hem uitgeoefende eenmanszaak met de naam “ [eenmanszaak] ” laten inschrijven in het handelsregister. Onder de vlag van die eenmanszaak heeft [eigenaar eenmanszaak] als zelfstandige werkzaamheden verricht voor opdrachtgevers.
Staatvast heeft in de tweede helft van oktober 2011 met [eigenaar eenmanszaak] een overeenkomst gesloten waarin Staatvast is aangeduid als “bemiddelaar” en [eigenaar eenmanszaak] als “opdrachtnemer”. De overeenkomst heeft betrekking op het door [eigenaar eenmanszaak] leiden van groenprojecten bij een opdrachtgever van Staatvast, te weten de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente).
Artikel 2 van de overeenkomst luidt als volgt:
“De werkzaamheden vangen aan op 1 januari 2012. De einddatum van deze overeenkomst is vastgesteld op 30 juni 2012. Zowel bemiddelaar als opdrachtnemer kunnen deze overeenkomst tussentijds beëindigen met dien verstande dat er een aanzegtermijn van 1 maand wordt aangehouden. Indien de opdracht c.q. de werkzaamheden niet tijdig kunnen worden afgerond, houdt de opdrachtnemer zich gedurende een maximale periode van 4 weken beschikbaar voor de afronding van de opdracht cq de werkzaamheden.”
Artikel 3 van de overeenkomst luidt als volgt:
“Betaling geschiedt op basis van nacalculatie van de gewerkte uren voor een all-in tarief van € 79,83 per uur excl. BTW gebaseerd op 24 uur per week.”
Bij brief van 26 april 2012 heeft de gemeente aan Staatvast onder meer het volgende meegedeeld:
“Met ingang van 1 juni 2012 beëindigen wij de inleenovereenkomst van [eigenaar eenmanszaak] . Hiervoor maak ik gebruik van de mogelijkheid die de overeenkomst van 20 oktober 2011 ons biedt om deze eerder te beëindigen.
De eerdere beëindiging van de overeenkomst is het gevolg van organisatie wijziging (wijkgericht werken) per 1 april j.l.. Hierdoor is zijn rol t.a.v. de aansturing van de “groene” tak van de buitendienst komen te vervallen.”
Staatvast heeft een kopie van een door haar aan [eigenaar eenmanszaak] gerichte en op 26 april 2012 gedateerde brief overgelegd, waarin onder meer het volgende staat:
“Middels deze brief delen wij je mede dat het project waarvoor je werkzaam bent, per 4 juni 2012 beëindigd wordt. Daarom wordt de overeenkomst tussen jou en Staatvast B.V. per diezelfde datum beëindigd.”
[eigenaar eenmanszaak] heeft betwist dat deze brief destijds aan hem is verzonden. Volgens [eigenaar eenmanszaak] heeft Staatvast de brief op een latere datum opgesteld en geantedateerd.
Op donderdag 31 mei 2012 heeft de gemeente aan [eigenaar eenmanszaak] kenbaar gemaakt dat het project waarvoor hij werkzaam was, afgelopen was en dat zijn diensten niet meer nodig waren.
Bij factuur van 27 juni 2012 heeft [eigenaar eenmanszaak] aan Staatvast € 9.119,78 in rekening gebracht. Op de factuur heeft [eigenaar eenmanszaak] onder meer het volgende vermeld:
Hierbij mijn uren van de maand juni 2012. Volgens mijn juridisch adviseur is er zonder opzegging van de kant van mij of Staatvast recht op doorbetaling voor drie dagen per week.”
Staatvast heeft deze factuur niet betaald.
JUFO heeft als productie I bij de inleidende dagvaarding een kopie overgelegd van een “GEWAARMERKT UITTREKSEL CESSIE-AKTE (ART. 3:94-4 B.W.)” In dat uittreksel, waarin [eigenaar eenmanszaak] is aangeduid als “de Overdrager” en JUFO als “de Overnemer”, staat samengevat dat deze partijen aan Staatvast bekend maken dat de vordering die [eigenaar eenmanszaak] op Staatvast heeft uit hoofde van de overeenkomst van oktober 2011, zoals bij de factuur van 27 juni 2012 aan Staatvast in rekening gebracht, op 25 februari 2013 door [eigenaar eenmanszaak] aan JUFO is overgedragen op de voet van artikel 3:94 BW.
Bij fax van 9 maart 2013 heeft JUFO mededeling laten doen aan Staatvast van de overdracht van de vordering, en Staatvast gesommeerd tot betaling over te gaan. Bij deze fax was ook een afschrift gevoegd van een uitdraai van het genoemde “gewaarmerkt uittreksel cessie-akte”. De daarop geplaatste handtekeningen wijken in bepaalde mate af van de handtekeningen die zichtbaar zijn op de hiervoor onder i genoemde kopie.
Bij de memorie van grieven heeft VIP Claim een afschrift overgelegd van een “GEWAARMERKT UITTREKSEL CESSIE-AKTE (ART. 3:94-4 B.W.)” waarin staat dat JUFO en VIP Claim aan Staatvast bekend maken dat JUFO alle door de cessie-akte van 25 februari 2013 jegens Staatvast verkregen rechten op 7 april 2014 (hof: dus nádat het beroepen vonnis was gewezen maar vóór het uitbrengen van de appeldagvaarding) heeft overgedragen aan VIP Claim.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde JUFO in eerste aanleg, na haar eis bij conclusie van repliek te hebben gewijzigd, veroordeling van Staatvast tot betaling van:
primaireen hoofdsom van € 9.119,78,
subsidiairhet bedrag dat het product vormt van het nader vast te stellen gemiddeld aantal uren per week dat [eigenaar eenmanszaak] werkzaam is geweest voor Staatvast, vermenigvuldigd met € 95,-- inclusief btw per uur,
meer subsidiaireen in goede justitie vast te stellen hoofdsom, telkens vermeerderd met de wettelijke handelsrente over het toe te wijzen bedrag vanaf 28 juli 2012;
een bedrag van € 831,-- ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 28 juli 2012;
met veroordeling van Staatvast in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke handelsrente.
3.2.2.Aan deze vordering heeft JUFO ten grondslag gelegd dat [eigenaar eenmanszaak] op grond van de overeenkomst van oktober 2011 de hoofdsom van € 9.119,78 van Staatvast te vorderen had en dat [eigenaar eenmanszaak] deze vordering op rechtsgeldige wijze aan JUFO heeft overgedragen, zodat Staatvast ten onrechte weigert het bedrag aan JUFO te betalen.
3.2.3.Staatvast heeft als primair verweer betwist dat de gestelde vordering van [eigenaar eenmanszaak] op Staatvast rechtsgeldig aan JUFO is overgedragen. Daarnaast heeft JUFO nog andere verweren gevoerd. De verweren zullen in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.De kantonrechter heeft naar aanleiding van het primaire verweer van Staatvast het volgende overwogen in rov. 4.4 het vonnis van 22 januari 2014:
“De kantonrechter stelt voorop dat de inhoud van de ter zake opgemaakt akte niets aan duidelijkheid te wensen overlaat en ten aanzien hiervan voldoet de akte aan de eisen zoals artikel 6:94 BW(hof: bedoeld is kennelijk artikel 3:94 BW)
die stelt.
In het onderhavige geval zijn echter twee of (nog) meerdere exemplaren van de akte van cessie uitgeprint, ondertekend en aan gedaagde toegezonden.
Dit impliceert dat er meerdere akten van cessie van dezelfde vordering zijn opgemaakt zodat het voor gedaagde niet zonder meer en voetstoots duidelijk is welk exemplaar als de originele akte moet worden aangemerkt. Als vanzelf bestaat er daarom onduidelijkheid over de vraag of de pretense vordering meer dan één keer is overgedragen. In deze situatie komt het belang van gedaagde als debitor cessus bij de akte van cessie aan de orde (afbetaling uitsluitend aan degene die écht inningsbevoegd is of zal blijken te zijn) en het in lid 4 van artikel 3:94 BW bepaalde. Vooraleer eiseres (alsnog) voldoende genoegzame duidelijkheid verstrekt met betrekking tot de éne overdracht aan haar van de vordering van [eigenaar eenmanszaak] op gedaagde, kan gedaagde betaling opschorten in afwachting daarvan. Het ligt in de rede dat eiseres gedaagde inzage verstrekt in de originele akte van cessie dan wel een gewaarmerkt exemplaar ter beschikking stelt, zoals in de wet wordt bedoeld.
Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van eiseres en zij zat daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.”
De kantonrechter heeft JUFO vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en JUFO in de proceskosten veroordeeld.
Ontvankelijk VIP Claim in hoger beroep