In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een voormalig beroepsmilitair, tegen Stichting Pensioenfonds ABP. [Appellant] vordert onvoorwaardelijke indexatie van zijn militair pensioen, dat hij sinds 9 september 1995 ontvangt. Hij stelt dat ABP hem onterecht geen volledige indexatie heeft verleend na 2008, terwijl dit volgens hem wel zijn recht is op basis van de Kaderwet militaire pensioenen en eerdere toezeggingen van de staatssecretaris van Defensie. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven van [appellant]. Het hof concludeert dat er geen rechtsregel is die vereist dat alle door partijen gestelde feiten in de uitspraak moeten worden opgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] tot 2008 zijn pensioen volledig geïndexeerd heeft ontvangen, maar dat na deze datum de indexatie niet langer volledig plaatsvond vanwege de financiële positie van ABP. Het hof oordeelt dat [appellant] geen onvoorwaardelijk recht heeft op indexatie van zijn pensioen, omdat de wetgeving en de voorwaarden van het pensioenreglement van ABP dit niet ondersteunen. Ook het beroep van [appellant] op gerechtvaardigd vertrouwen wordt verworpen, omdat er geen bewijs is dat ABP hem onvoorwaardelijke indexatie heeft beloofd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] af, waarbij hij in de proceskosten wordt veroordeeld.