ECLI:NL:GHSHE:2015:4385

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
200.177.363/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende bewijs van goede trouw en ontbrekende jaarstukken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [rechthebbende] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank Limburg, die het verzoek had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [rechthebbende] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof stelt vast dat [rechthebbende] geen jaarstukken heeft overgelegd van haar onderneming, wat essentieel is voor het beoordelen van de goede trouw. Het ontbreken van deze documenten maakt het voor het hof onmogelijk om te verifiëren welke lasten zijn betaald en hoe de omzet is besteed. Bovendien heeft [rechthebbende] erkend dat zij een schuld aan de Belastingdienst heeft, die voortvloeit uit het niet tijdig verstrekken van gegevens, wat ook niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt.

De beschermingsbewindvoerder, die het hoger beroep had ingesteld, werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij niet bevoegd was om het verzoek in te dienen. [rechthebbende] zelf was wel ter zitting aanwezig en verklaarde dat het hoger beroep mede door haar was ingesteld. Het hof concludeert dat, hoewel [rechthebbende] nu een stabiele relatie en een fulltime baan heeft, dit niet voldoende is om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te honoreren. De omstandigheden die hebben geleid tot de schulden zijn niet voldoende onderbouwd en de hardheidsclausule kan niet worden ingeroepen. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van [rechthebbende] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 oktober 2015
Zaaknummer : 200.177.363/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/207267 / FT RK 15/846
in de zaak in hoger beroep van:
[beschermingsbewindvoerder] , h.o.d.n. [bedrijfsnaam] bewindvoering & inkomensbeheer, in zijn hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder van [rechthebbende],
en
[rechthebbende],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [beschermingsbewindvoerder] respectievelijk [rechthebbende] ,
advocaat: mr. B.E.T.J. Pommé.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 september 2015, heeft [beschermingsbewindvoerder] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te verklaren dat de schuldsaneringsregeling op [rechthebbende] , hierna te noemen; [rechthebbende] , van toepassing zal worden verklaard, althans een beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn [beschermingsbewindvoerder] en [rechthebbende] , bijgestaan door mr. Pommé, gehoord.

3.De beoordeling

Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [rechthebbende] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Het hoger beroep is (mede) door de beschermingsbewindvoerder ingesteld en de beschermingsbewindvoerder heeft voorts ter zitting in hoger beroep zijn visie over het toelatingsverzoek alsmede het ingestelde hoger beroep kenbaar gemaakt. (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).
3.2.
[rechthebbende] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [rechthebbende] blijkt een totale schuldenlast van € 191.184,22. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [rechthebbende] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [rechthebbende] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoekster is in de periode 2010 tot 21 mei 2012 (mede)eigenaar geweest van een café. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij geen jaarstukken heeft van deze onderneming. (…)
Door de afwezigheid van deze jaarstukken wordt geen, of in elk geval onvoldoende inzicht gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Bovendien kan door het ontbreken van
de boekhouding niet worden nagegaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Hierdoor is de goede trouw onvoldoende aannemelijk gemaakt.”
3.4.
[beschermingsbewindvoerder] en [rechthebbende] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [beschermingsbewindvoerder] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Nu de boekhouding niet is overgelegd wil dat nog niet zeggen dat [rechthebbende] in elk geval te kwader trouw is, artikel 5.4.4. van het van toepassing zijnde procesreglement spreekt immers van “in beginsel”. [rechthebbende] deed in 2012 aangifte van diefstal. Zij kon de financiële gevolgen en de hoogte van haar schuldenlast toen nog niet overzien. Toen zij deze aangifte deed was haar evenwel nog niet duidelijk dat de gehele administratie was verdwenen, daarom heeft zij hiervan ook geen melding gemaakt. Dit wordt haar nu ten onrechte tegengeworpen. Daar komt bij dat de door [rechthebbende] geëxploiteerde onderneming inmiddels niet meer bestaat, zij geen contact meer heeft met de persoon die de administratie heeft ontvreemd, haar ex vriend, en zij inmiddels succesvol werkzaam is in het beveiligingswezen. [beschermingsbewindvoerder] stelt tot slot dan ook dat [rechthebbende] de toestand die bepalend is geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden al geruime tijd onder controle heeft zodat zij alsnog tot de schuldsaneringsregeling dient te worden toegelaten.
3.5.
Hieraan is door en namens [beschermingsbewindvoerder] en [rechthebbende] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [beschermingsbewindvoerder] en [rechthebbende] benadrukken dat [rechthebbende] , nu haar ex-partner de boekhouding van de voorheen door haar gedreven onderneming zonder haar toestemming heeft weggenomen, niet kan worden verweten dat de jaarstukken van voornoemde onderneming op dit moment niet voorhanden zijn. Voorts stelt [rechthebbende] dat zij, nadat gebleken was dat haar hele boekhouding door haar ex-partner was ontvreemd, contact heeft opgenomen met de Belastingdienst waarna er op basis van het nog wel aanwezige kasboek een gereconstrueerde opgave is opgesteld. Dit resulteerde volgens [rechthebbende] in een nihilstelling. Met betrekking tot de schulden aan het CJIB merkt [rechthebbende] op dat deze nagenoeg geheel zijn veroorzaakt door haar ex-partner die, overigens zonder rijbewijs, gebruik maakte van een op haar naam geregistreerd motorvoertuig. Deze schulden zouden evenwel allemaal reeds voor de indiening van het toelatingsverzoek zijn voldaan. De schulden staan volgens [rechthebbende] dan ook ten onrechte nog steeds op de verklaring ex artikel 285 Fw vermeld. Desgevraagd kan [rechthebbende] evenwel geen betalingsbewijzen die haar stelling met betrekking tot voornoemde CJIB boetes zouden kunnen ondersteunen ter zitting produceren. Ook het ontstaan van de aanzienlijke schuld aan Vodafone dicht [rechthebbende] haar ex-partner toe. Hij zou op haar naam meerdere abonnementen hebben afgesloten zoals hij dat bijvoorbeeld ook bij KPN zou hebben gedaan. Aangaande de belastingschulden merkt [rechthebbende] op dat deze zien op de terugvordering van door haar ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslagen. [rechthebbende] erkent het ontstaan van deze schulden. Zij geeft aan dat zij destijds vanwege alle drukte verzuimd had om haar gewijzigde gegevens tijdig aan de Belastingdienst door te geven. Met betrekking tot haar psychosociale problematiek, meer in het bijzonder de bij haar gestelde diagnose van borderline, merkt [rechthebbende] op dat deze reeds geruime tijd beheersbaar is. Zij staat niet meer onder behandeling en gebruikt ook geen medicatie meer. Wel heeft zij ongeveer een maal per driekwart jaar nog even een gesprek met de psycholoog van het RIAGG die haar voorheen heeft behandeld. Tot slot doet [rechthebbende] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule, zij heeft immers op dit moment een stabiele relatie en een fulltime baan. Daarnaast staat zij onder beschermingsbewind van [beschermingsbewindvoerder] en verwijst zij naar een uitspraak van het hof Amsterdam van 14 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS;2014:17.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Zoals uit de inhoud van de processtukken blijkt heeft de beschermingsbewindvoerder hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 8 september 2015, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van [rechthebbende] is afgewezen. In het op 25 mei 2012 door de Hoge Raad gewezen arrest (ECLI:NL:HR:2012:BV4010) is evenwel overwogen dat het indienen van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken niet behoort tot de in art. 1:441 BW bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat deze de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van het verzoek. Voorts is door de Hoge Raad overwogen dat ditzelfde geldt voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek.
3.6.3.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof, genoemde uitspraak van de Hoge Raad volgend, tot de slotsom dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 8 september 2015, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van [rechthebbende] is afgewezen.
3.6.4.
Hoewel [rechthebbende] zelf niet bij beroepschrift tegen voornoemd vonnis van de rechtbank van 8 september 2015 in beroep is gekomen is zij wel ter zitting in hoger beroep verschenen. Desgevraagd heeft [rechthebbende] bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard dat het door [beschermingsbewindvoerder] ingediende beroepschrift dient te worden beschouwd als mede door haarzelf ingediend. Het hof is derhalve van oordeel dat [rechthebbende] , nu zij heeft verklaard dat onderhavig hoger beroep dient te worden beschouwd als (mede) door haarzelf ingediend en zij bovendien ter zitting in hoger beroep is verschenen in tegenstelling tot [beschermingsbewindvoerder] wel ontvankelijk is in het mede door haar of althans namens haar door [beschermingsbewindvoerder] ingestelde hoger beroep.
3.6.5.
Vast staat , temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [rechthebbende] geen jaarstukken met betrekking tot de voorheen door haar gedreven onderneming heeft overgelegd. Nu [rechthebbende] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door haar gedreven onderneming te overleggen, is geen, of althans onvoldoende inzicht gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet toentertijd is besteed. Hierdoor is de goede trouw onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat deze jaarstukken, zoals door [rechthebbende] is aangedragen, door haar ex-partner zouden zijn ontvreemd maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Het ontoereikend beschermen van de jaarstukken tegen bijvoorbeeld brand of diefstal is naar het oordeel van het hof immers een gedraging welke in beginsel voor rekening en risico van de ondernemer dient te komen.
3.6.6.
Tevens staat vast, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling eveneens nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [rechthebbende] een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan welke ziet op de terugvordering van door [rechthebbende] ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslagen. Deze belastingschuld die, zoals ook door [rechthebbende] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is erkend, is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.7.
Met betrekking tot de schulden aan het CJIB merkt het hof voorts op dat het ook hier schulden betreft welke naar hun aard in beginsel dienen te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof gaat, nu zij een en ander niet middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins heeft weten te onderbouwen, hierbij voorbij aan de stelling van [rechthebbende] dat de boetes welke aan de schuld aan het CJIB ten grondslag liggen grotendeels door haar ex-partner met een op haar naam geregistreerd voertuig zouden zijn veroorzaakt en dat de totale schuld aan het CJIB bovendien reeds voor de indiening van het toelatingsverzoek in zijn geheel zou zijn voldaan. Het hof merkt hierbij op dat de kentekenhouder, in dit geval [rechthebbende] , in beginsel aansprakelijk is voor alle boetes die met het bewuste (motor)voertuig worden veroorzaakt en dat indien de schuld aan het CJIB inderdaad in zijn geheel en reeds voor de indiening van het toelatingsverzoek zou zijn voldaan, hetgeen overigens geenszins vast is komen te staan, dit zou betekenen dat de ingediende verklaring ex artikel 285 Fw, waarop de schuld aan het CJIB immers staat vermeld, een onjuiste omvang van de schuldenlast zou vermelden. Het hof voegt hieraan toe dat overigens ook niet valt in te zien waarom de GKB een onjuiste schuldenlijst zou hebben gehandhaafd en ingediend indien zij tijdig zouden zijn bericht dat de schuld aan het CJIB aantoonbaar in zijn geheel zou zijn voldaan.
3.6.8.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.9.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [rechthebbende] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [rechthebbende] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door [rechthebbende] genoemde omstandigheden, te weten dat zij thans een stabiele relatie heeft, een fulltime arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven en zich ondersteund weet door een beschermingsbewindvoerder betreffen - hoe positief als zodanig voor [rechthebbende] ook - immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, danwel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat, anders dan in het door [rechthebbende] aangehaalde arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 januari 2014, er thans sprake is van ontbrekende jaarstukken alsmede een schuld aan de Belastingdienst en er, eveneens in tegenstelling tot voornoemd arrest van Gerechtshof Amsterdam, door [rechthebbende] geen betalingsregeling met haar schuldeisers is getroffen dan wel sprake is van een arbeidsbetrekking voor onbepaalde tijd.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [rechthebbende] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [beschermingsbewindvoerder] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger-beroep,
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en J.H. Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.