ECLI:NL:GHSHE:2015:4277

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
HR 200.174.872/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de tienjaarstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 4 augustus 2015, het verzoek van [appellante] afgewezen op grond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet, omdat er minder dan tien jaar was verstreken sinds de eerdere schuldsaneringsregeling van [appellante].

[appellante] heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij niet adequaat is geïnformeerd over de rechtsgang en dat zij niet ter zitting is verschenen, wat haar kansen op een eerlijke behandeling zou hebben geschaad. Ze heeft ook betoogd dat de omstandigheden van haar situatie, waaronder haar inspanningen om haar schulden te beheren en de rol van haar vriendin in het budgetbeheer, zouden moeten leiden tot een uitzondering op de tienjaarstermijn.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de wetgever met de invoering van de imperatieve afwijzingsgrond in artikel 288 lid 2 sub d Fw geen ruimte heeft gelaten voor uitzonderingen, ongeacht de omstandigheden van de schuldenaar. Het hof heeft bevestigd dat de eerdere schuldsaneringsregeling van [appellante] op 17 januari 2010 is geëindigd en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 oktober 2015
Zaaknummer : HR 200.174.872/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/301630/FT RK 15-1001
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. B.J. van de Wijnckel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 4 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Van de Wijnckel, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 8 september 2015, 15 september 2015, 24 september 2015 en 6 oktober 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 23.006,95. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw overwogen dat minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend ten aanzien van [appellante] een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Gelet op de overwegingen van het beëindigingsvonnis van 17 februari 2010, en nu van verzoekster geen nadere toelichting is ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de drie in artikel 288 lid 2, aanhef en onder d Fw genoemde uitzonderingen zich in het onderhavige geval niet voordoen. Aldus leidt naar het oordeel van de rechtbank het imperatieve karakter van de onderhavige afwijzingsgrond ertoe dat het verzoek dient te worden afgewezen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is allereerst van oordeel dat er geen sprake is geweest van een behoorlijk rechtsgang. Zij ontving naar aanleiding van haar ingediende toelatingsverzoek immers een schrijven van de griffier van de rechtbank d.d. 6 juli 2015 waarvan zij de strekking naar eigen zeggen in het geheel niet heeft begrepen. Zij is als een gevolg hiervan dan ook niet ter zitting verschenen en is van oordeel dat zij wel ter zitting gehoord had moeten worden. Voorts is [appellante] van mening dat, gezien de omstandigheden van het geval, artikel 288 lid 2 sub d Fw buiten beschouwing zou moeten blijven en zij verwijst hierbij naar een uitspraak van dit hof van 20 december 2011 (ECLI:NL:GHSHE:2011:BU8831). Zij is naar haar idee immers te goeder trouw geweest ten aanzien van het laten ontstaan of onbetaald laten van haar schulden en zij heeft oprecht en actief, zij het tevergeefs, getracht om met haar schuldeisers tot een regeling te komen. Voorts merkt [appellante] op dat zij geen contact meer heeft met haar familie omdat familieleden zonder haar toestemming bepaalde abonnementen en overeenkomsten op haar naam afsloten en dat zij daarnaast zelf therapie en cursussen volgt op het gebied van communicatie en agressieregulering. Daarnaast wordt [appellante] sinds 2012 terzijde gestaan door een vriendin die haar helpt bij het op orde houden van haar financiële administratie en het tijdig betalen van haar rekeningen. Er zijn sinds 2010 dan ook nagenoeg geen nieuwe schulden meer bijgekomen, als die er al zijn dan moeten dat schulden zijn die zijn veroorzaakt door haar familieleden. Daarnaast heeft [appellante] thans werk, dat geeft structuur in haar leven en tevens enige financiële basis. Het is thans dan ook mogelijk om de lopende vaste lasten te voldoen, voor het aflossen op de bestaande schulden is evenwel (nagenoeg) geen ruimte.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan te beseffen dat zij, indien zij wederom tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, moet worden beschouwd als een uitzondering op de regel. Voorts stelt [appellante] dat er ten tijde van haar eerdere toelating tot de schuldsaneringsregeling nog een ander regime van kracht was, zo werden er bijvoorbeeld minder verregaande eisen aan het doorlopen of althans betrachten van een minnelijk traject gesteld. Terugkijkend is [appellante] dan ook van mening dat zij destijds te gemakkelijk tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, zij was toen, in tegenstelling tot naar haar idee thans het geval is, nog niet geheel saneringsrijp. Dat zij nu wel saneringsrijp is blijkt volgens [appellante] bijvoorbeeld uit het feit dat zij, nadat haar vriendin, mevrouw [vriendin van appellante] , het budgetbeheer voor haar rekening heeft genomen, geen nieuwe schulden meer heeft laten ontstaan en daarnaast een therapie is gaan volgen om haar gedrag stabieler te krijgen
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat het bij artikel 288 lid 2 sub d Fw om een imperatieve afwijzingsgrond gaat, dat wil zeggen een grond die geen afweging behoeft, hetgeen onder meer betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken II 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8).
3.6.2.
Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH7357 alsook de MvT, Kamerstukken 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
3.6.3.
Bovenstaand oordeel van de Hoge Raad biedt zelfs geen ruimte voor het doorbreken van de tienjaarstermijn in het geval dat, anders dan bij [appellante] het geval is, de eerder toegepaste schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei is geëindigd (en bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan). Het is (dan ook) de bedoeling van de wetgever geweest slechts één keer in de tien jaar de kans te bieden om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn (vgl. zeer recentelijk nog de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 1 februari 2013, LJN BY9064 waaruit tevens volgt dat het aan de wetgever, niet aan de rechter, is om de “knellende werking van art. 288 lid 2 sub d Fw in schrijnende gevallen” te verminderen).
3.7.
Het staat vast althans onvoldoende is weersproken dat een eerdere, en bovendien eenmaal verlengde, schuldsaneringsregeling van [appellante] op 17 januari 2010 is geëindigd op uiteenlopende gronden waarvan er een aantal per definitie niet onder de in artikel 288 lid 2 onder d Fw bedoelde uitzonderingen valt (ook) getuige het dictum van het vonnis van 17 februari 2010. Dit een en ander voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.