ECLI:NL:GHSHE:2015:4176

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
HD 200.144.009_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake beroepsaansprakelijkheid makelaar na eerdere bodemprocedure

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die volgt op een eerdere bodemprocedure over beroepsaansprakelijkheid van een makelaar. De appellant, [appellant], heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De rechtbank had de appellant veroordeeld tot schadevergoeding, die door de geïntimeerde is vastgesteld op € 451.983,41. De appellant heeft in hoger beroep onder andere aangevoerd dat de schade is verjaard en dat er geen causaal verband is tussen zijn handelen en de schade van de geïntimeerde. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en geoordeeld dat de verjaringstermijn niet was ingegaan, omdat de geïntimeerde niet voldoende bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. Het hof heeft ook geoordeeld dat de schadevergoeding terecht was toegewezen, waarbij het hof de hypothetische verkoopwaarde van de woning op € 900.000 heeft vastgesteld. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.144.009/01
arrest van 20 oktober 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W. Kolmans te Eindhoven,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 13 mei 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant onder zaaknummer/rolnummer C/01/249706/HA ZA 12-623 tussen partijen gewezen vonnis van 9 oktober 2013.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 13 mei 2014;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 24 juni 2014, waarbij geen minnelijke
regeling van het geschil is bereikt;
- de memorie van grieven van [appellant] van 16 september 2014 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 2 december 2014 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De verdere beoordeling

7.1
De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 9 oktober 2013 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
2.1
Voorafgaand aan de onderhavige schadestaatprocedure hebben partijen een bodemprocedure gevoerd. In de laatstgenoemde procedure zijn onder meer de volgende feiten vastgesteld:
2.1.1
[geïntimeerde] is op 1 maart 2002 eigenaar geworden van de woning met tuin aan de [adres] te [woonplaats 2] (verder: de woning). De woning was hem nagelaten door zijn tante onder de verplichting de op de woning drukkende hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen. Op diezelfde datum is door [geïntimeerde] een recht van hypotheek op de woning verleend aan de Rabobank tot zekerheid van de terugbetaling van een geldlening van € 500.000,=.
2.1.2
Op 26 november 2002 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] Makelaardij B.V. opdracht verstrekt tot het verlenen van diensten bij de verkoop van de woning. [appellant] was destijds als makelaar in dienst bij [appellant] Makelaardij B.V. (verder [appellant] Makelaardij). De vraagprijs voor de woning is bepaald op € 1.295.000,=. Tot 23 maart 2004 is op de woning geen enkel bod uitgebracht.
2.1.3
Op 23 maart 2004 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] Makelaardij, in de persoon van [appellant] , medegedeeld dat zijn financiële situatie was verslechterd. [appellant] heeft toen aan [geïntimeerde] voorgesteld contact te leggen met Cervix vastgoed & adviseurs BV (verder: Cervix). Op 24 maart 2004 heeft in de woning van [geïntimeerde] een eerste gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en Cervix, bij welk gesprek [appellant] aanwezig was.
2.1.4
Op 16 april 2004 is een koopovereenkomst gesloten tussen [geïntimeerde] en Cervix waarbij de woning is verkocht voor een bedrag van € 700.000,=. Als uiterste datum van levering is 5 april 2007 overeengekomen. De koopovereenkomst is opgesteld door mr. Senders, destijds de advocaat van Cervix, thans de advocaat van [appellant] .
- Tevens is op 15 mei 2004 tussen enerzijds [geïntimeerde] (en zijn partner [partner geïntimeerde] ) en anderzijds Cervix een overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat Cervix aan [geïntimeerde] en [partner geïntimeerde] aan bedrag van € 140.000,= heeft geleend. Dit bedrag is onmiddellijk opeisbaar onder meer ingeval van niet-nakoming door [geïntimeerde] en/of [partner geïntimeerde] van een verplichting uit de koopovereenkomst. [geïntimeerde] heeft daarbij aan Cervix een recht van tweede hypotheek op de woning verleend tot zekerheid voor:
a. de terugbetaling van de vermelde hoofdsom van € 140.000,= en b. de nakoming van de verplichtingen van de schuldenaar uit de koopovereenkomst, alsmede tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de schuldeiser blijkens haar administratie van de schuldenaar te vorderen zal hebben.
- Volgens artikel 15 van de koopovereenkomst was het doel van beide overeenkomsten:
a. het verstrekken van een geldlening die ten doel heeft de druk van het liquiditeitstekort bij [geïntimeerde] en [partner geïntimeerde] weg te nemen;
b. het aangaan van een koopovereenkomst tussen Cervix en [geïntimeerde] ten aanzien van de woning;
c. de inspanningsverplichting ten laste van Cervix om (her)ontwikkeling van het perceel met daarop de woning op een zo kort mogelijke termijn mogelijk te maken met een zo hoog mogelijke netto opbrengst, in het resultaat waarvan [geïntimeerde] meedeelt;
2.1.5
Voor de beoogde (her)ontwikkeling van de woning of de achter de woning gelegen tuin is geen toestemming van overheidswege verkregen, noch is hiermee anderszins (gedeeltelijk) aangevangen.
2.1.6
Nadat tussen [geïntimeerde] en Cervix een geschil was gerezen is tussen hen een minnelijke regeling getroffen. Ter uitvoering daarvan heeft [geïntimeerde] op 1 april 2008 de woning aan Cervix geleverd en een bedrag van € 10.000,= betaald als (deel van de) contractuele boete.
2.1.7
Op 4 april 2008 heeft Cervix de woning verkocht en geleverd aan de heer [koper] voor een bedrag van € 875.000,=.
2.2
Op 28 april 2010 heeft [geïntimeerde] onder meer [appellant] gedagvaard voor de rechtbank ‘s-Hertogenbosch. [geïntimeerde] heeft in deze bodemprocedure onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat [appellant] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en [appellant] te veroordelen tot het vergoeden van de door [geïntimeerde] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] bij de uitvoering van de overeenkomst tot bemiddeling bij de verkoop van de woning onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
2.3
Bij eindvonnis van 26 januari 2011 (zaaknummer 212280 / HA ZA 10-1231) heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is uit onrechtmatige daad en [appellant] veroordeeld tot betaling van de schade die [geïntimeerde] als gevolg daarvan heeft geleden op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten (productie 1 bij conclusie van antwoord).
2.4
[appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 5 februari 2013 (zaaknummer HD 200.088.389/01) heeft het gerechtshof
’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep (op de rol van 3 april 2013 door [geïntimeerde] in het geding gebracht).
2.5
[appellant] heeft tegen het arrest van 5 februari 2013 geen cassatieberoep ingesteld.
Bij dagvaarding van 22 juni 2012 heeft [geïntimeerde] de onderhavige schadestaatprocedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt.
7.2
In deze schadestaatprocedure stelt [geïntimeerde] dat hij tot een bedrag van in totaal € 451.983,41 schade heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van [appellant] zoals dat door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch bij vonnis van 26 januari 2011 en door dit hof bij arrest van 5 februari 2013 inmiddels onherroepelijk is vastgesteld. Dit bedrag betreft elf posten die door [geïntimeerde] nader zijn toegelicht. In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van het bedrag van € 451.983,41, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft zich beroepen op verjaring en het ontbreken van causaliteit en daarnaast de verschillende posten bestreden.
7.3
Bij tussenvonnis van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 13 september 2013 plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank het beroep op verjaring en het causaliteitsverweer verworpen en van de elf posten een post gedeeltelijk toegewezen (geleden schade ten aanzien van het pand, gevorderd € 400.000,= en toegewezen € 200.000,=) en een post geheel toegewezen (betaling boetebeding € 10.000,=). Voor het overige zijn de posten afgewezen. [appellant] is aldus veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 210.000,= vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2008 tot aan de voldoening. [appellant] is tevens veroordeeld in de proceskosten met inbegrip van de beslagkosten. Tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat in dit hoger beroep uitsluitend de twee (gedeeltelijk) toegewezen posten en de proceskosten aan de orde zijn.
7.4
Grief I van [appellant] betreft de verwerping van zijn beroep op verjaring. Volgens hem is de verjaringstermijn van vijf jaar ingegaan op 16 april 2005, zodat deze op 16 april 2010 was verlopen terwijl de inleidende dagvaarding in de bodemprocedure dateert van daarna, namelijk van 28 april 2010. [appellant] voert daartoe aan dat tijdens een bespreking op 14 april 2005 tussen [geïntimeerde] , [appellant] en de heer [vertegenwoordiger Cervix] van Cervix is besproken dat de herontwikkeling van de tuin geen reële mogelijkheid was. [geïntimeerde] wilde toen dat verdere mogelijkheden werden onderzocht, maar verzocht [vertegenwoordiger Cervix] twee dagen later, op 16 april 2005 zijn pogingen te staken. Bovendien was daarvoor al in de publiciteit gekomen dat de herinrichting van het centrum geen doorgang zou vinden. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist en daarbij naar voren gebracht dat de herontwikkeling ook in 2006 aan de orde was, zodat dit in ieder geval in 2005 nog geen uitgemaakte zaak was.
7.5
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Door de Hoge Raad is in een reeks van arresten (onder meer in zijn arrest van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240) een nadere invulling is gegeven aan het vereiste dat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend moet zijn geworden. Daaruit blijkt dat de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle terzake dienende omstandigheden.
7.6
Uit de correspondentie en verklaringen die de rechtbank in het eindvonnis van 9 oktober 2013 onder 4.5 heeft aangehaald blijkt naar het oordeel van het hof dat de beoogde herontwikkeling ook in de loop van 2006 bij verschillende gelegenheden aan de orde is geweest en dat Cervix in ieder geval tot de uiterste leveringsdatum van 5 april 2007 daartoe in de gelegenheid was. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat naar de hiervoor vermelde maatstaf van de Hoge Raad [geïntimeerde] al medio april 2005 een voldoende zekerheid had verkregen omtrent de schade en de veroorzaking daarvan. Dat brengt mee dat [geïntimeerde] toen nog niet geacht kan worden daadwerkelijk in staat te zijn geweest een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen, zodat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW toen nog niet is gaan lopen. Die termijn is in ieder geval niet gaan lopen voor 28 april 2005, vijf jaar voor de datum van de dagvaarding in de bodemprocedure, zodat het beroep op verjaring niet opgaat en grief I wordt verworpen.
7.7
Grief II betreft de verwerping van het causaliteitsverweer. Volgens [appellant] hebben [geïntimeerde] en Cervix voorafgaande aan de schriftelijke overeenkomst op 16 april 2005, waar hij wel bij betrokken was, reeds op 6 april 2005 een mondelinge overeenkomst gesloten, waar hij niet bij betrokken was, zodat ook zonder onrechtmatig handelen van [appellant] de door [geïntimeerde] geleden schade zou zijn ontstaan. [geïntimeerde] bestrijdt dit.
7.8
De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] met Cervix al mondeling overeenstemming had bereikt over de constructie en uitgangspunten (basisprijs van € 700.000,= en meedelen in eventueel ontwikkelingsresultaat) toen [appellant] voorafgaand aan de ondertekening van de koopovereenkomst voor het eerst met die basisprijs van € 700.000,= geconfronteerd werd, is in de bodemprocedure aan de orde geweest. Het hof heeft hierover in zijn arrest van 5 februari 2013 geoordeeld dat, ook indien de juistheid van die stelling zou komen vast te staan, geoordeeld moet worden dat [appellant] niet als redelijk bekwaam en redelijk handelend makelaar is opgetreden (r.o. 4.6.6). Het hof verwijst daarbij naar hetgeen in rechtsoverweging 4.6.5 is overwogen en vervolgt: “Nu het tot een schriftelijke vastlegging van de overeenkomst nog niet was gekomen en partijen nog in het stadium verkeerden van concept-teksten had [appellant] hoe dan ook moeten onderzoeken of [geïntimeerde] zich de risico’s van de transactie ten volle realiseerde, of er alsnog een hogere prijs kon worden bepaald waartegenover [geïntimeerde] zou afzien van verdere aanspraken op ontwikkelingsresultaat dan wel een bepaalde aanvullende vergoeding zou kunnen worden overeengekomen voor het geval het inderdaad niet tot herontwikkeling binnen de gestelde termijn zou komen.” Hiermee is de kwestie van de gestelde eerdere mondelinge overeenstemming tussen [geïntimeerde] en Cervix en de relevantie daarvan voor het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant] reeds besproken en beoordeeld en wel in die zin dat de gestelde eerdere mondelinge overeenstemming tussen [geïntimeerde] en Cervix [appellant] niet kan baten ter afwering van zijn aansprakelijkheid voor de ontstane schade. Deze kwestie is daarmee reeds beslist, zodat grief II wordt verworpen.
7.9
De grieven III tot en met VI betreffen de uitgangspunten die de rechtbank in het eindvonnis van 9 oktober 2013 onder 4.11 en 4.14 heeft gehanteerd voor de bepaling van de schade ten aanzien van het pand. Tegenover de situatie zoals deze zich feitelijk heeft voorgedaan heeft de rechtbank de hypothetische geplaatst, dat wil zeggen de toestand zoals die zou zijn geweest indien [appellant] niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. Uitgangspunt voor de hypothetische situatie acht de rechtbank dat de woning kort na april 2004 alsnog zou zijn verkocht ofwel door middel van vrije verkoop ofwel door middel van een gedwongen executoriale verkoop door de Rabobank als hypotheekhouder (r.o. 4.11). Op welke van de twee laatstgenoemde wijzen de woning verkocht zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet met zekerheid vast te stellen. Rekening houdend met de verschillende omstandigheden van het geval heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat [geïntimeerde] in het geval [appellant] jegens hem niet onrechtmatig zou hebben gehandeld een verkoopopbrengst van € 900.000,= zou hebben gerealiseerd. Op het verschil tussen deze hypothetische verkoopopbrengst en de feitelijke verkoop opbrengst van € 700.000,=, € 200.000,=, heeft de rechtbank de schade ten aanzien van het pand begroot (r.o. 4.14).
7.1
Volgens [appellant] dient ervan uitgegaan te worden dat zonder zijn onrechtmatig handelen de woning door middel van een gedwongen executoriale verkoop zou zijn verkocht en dat de opbrengst daarbij waarschijnlijk slechts € 468.000,= (52% van de marktwaarde van € 975.000,= zoals getaxeerd op 16 april 2004) dan wel € 614.250,= (37% van de marktwaarde op basis van de gemiddelde opbrengst op executieveilingen) zou zijn geweest. In geen van beide gevallen is sprake van schade, aldus [appellant] .
Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat niet de destijds getaxeerde marktwaarde maar de executiewaarde van € 827.500,= gehanteerd zou moeten worden, zodat de schade maximaal € 127.500,= kan bedragen. Wanneer de hypothetische verkoopopbrengst wel op € 900.000,= gesteld zou moeten worden, dient daarop volgens [appellant] een bedrag van € 29.469,30 vanwege achterstallig onderhoud in mindering gebracht moeten worden, zodat in dat geval de schade maximaal € 170.530,70 zou bedragen. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en te kennen gegeven dat de rechtbank de hypothetische verkoopopbrengst op juiste wijze heeft begroot op € 900.000,=.
7.11
Het hof overweegt hierover het volgende. De rechtbank heeft de mogelijkheid van een gedwongen executoriale verkoop in de beschouwingen betrokken en (ook) ten aanzien van die mogelijkheid geoordeeld dat het niet zeker is dat deze zich zou hebben voorgedaan. Het hof kan zich hierin vinden, aangezien door [appellant] geen voldoende concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit blijkt dat [geïntimeerde] destijds op een gedwongen executieverkoop van de woning afstevende. Dat betekent dat dit niet als uitgangspunt voor de hypothetische verkoopwaarde genomen kan worden en dat de berekeningen van [appellant] over de consequenties van een dergelijke verkoop voor de opbrengst (voor dit concrete geval dan wel gemiddeld voor dergelijke gevallen) geen verdere bespreking behoeven. De hypothetische verkoopopbrengst die de rechtbank heeft gehanteerd komt ongeveer neer op het gemiddelde van de taxaties van de vrije verkoopwaarde en van de executiewaarde. Het hof acht dit voor het onderhavige geval adequaat, terwijl de goede en kwade kansen mee verdisconteerd zijn, nu zowel de mogelijkheid van een - niet zeer waarschijnlijk te achten - executoriale verkoop als de - evenzeer niet al te waarschijnlijk te achten - mogelijkheid van een verkoopopbrengst die dichter in de buurt van de oorspronkelijke vraagprijs van € 1.295.000,= zou liggen, is meegenomen. Voor een aftrek wegens achterstallig onderhoud zoals [appellant] bepleit ziet het hof geen grond aanwezig aangezien de staat van onderhoud van de woning reeds onderdeel uitmaakt van de taxatie die heeft plaatsgevonden en niet als afzonderlijke aftrekpost op de hypothetische verkoopopbrengst zoals deze in dit geval is berekend, kan worden toegepast. Het hof kan zich, gelet op alle relevante omstandigheden, vinden in de begroting van de hypothetische verkoopwaarde van de woning op een bedrag van € 900.000,=, zodat de schade die [geïntimeerde] op dit onderdeel heeft geleden door de rechtbank terecht en op goede gronden is vastgesteld op een bedrag van € 200.000,=. Dit betekent dat de grieven III tot en met VI worden verworpen.
7.12
Grief VII betreft de boete van € 10.000,= die [geïntimeerde] aan Cervix heeft moeten betalen vanwege de latere levering van de woning aan Cervix. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] op dit onderdeel toegewezen en daartoe onder meer overwogen dat de kosten van de door [geïntimeerde] betaalde boete in redelijkheid aan het onrechtmatig handelen van [appellant] kunnen worden toegerekend aangezien deze de belangen van [geïntimeerde] ter zake van het meedelen in de meerwaarde van de woning heeft veronachtzaamd, [geïntimeerde] alleszins begrijpelijk heeft getracht om alsnog deze nadelige gevolgen van de overeenkomst met Cervix af te wenden en [geïntimeerde] uiteindelijk ook een alleszins gunstige regeling met Cervix heeft getroffen (in plaats van een contractuele boete van € 300.000,= een bedrag van € 10.000,=). Het hof kan zich in dit oordeel vinden en neemt hierbij in aanmerking dat in het arrest van 5 februari 2013 in de bodemprocedure over deze kwestie reeds is geoordeeld dat uit hetgeen [appellant] daarin naar voren heeft gebracht niet volgt dat [geïntimeerde] een gunstiger regeling met Cervix had kunnen treffen. Grief VII wordt daarom verworpen.
7.13
Met de grieven VIII en IX voert [appellant] een nieuw verweer aan, namelijk een beroep op het bepaalde in artikel 6:101 BW. Volgens [appellant] is de schade mede toe te rekenen aan het feit dat [geïntimeerde] hem zowel tijdens de onderhandelingen als met het aangaan van de overeenkomst ‘buiten spel’ had gezet. Volgens [appellant] is hij niet betrokken geweest bij het sluiten van de overeenkomst tussen Cervix en [geïntimeerde] op 6 april 2004, is hij er pas daarna over ingelicht en heeft hij geen invloed kunnen uitoefenen op de onderhandelingen en de totstandkoming van de overeenkomst. [appellant] voert dit verweer ten aanzien van beide toegewezen posten. [geïntimeerde] heeft dit verweer van [appellant] onder verwijzing naar het arrest van dit hof in de bodemprocedure bestreden.
7.14
Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. De omstandigheden die [appellant] thans aanvoert ter onderbouwing van zijn beroep op deze bepaling komen op hetzelfde neer als de omstandigheden die hij heeft aangevoerd bij zijn causaliteitsverweer. [appellant] miskent met dit betoog dat in het arrest van 5 februari 2013 (r.o. 4.6.5 en 4.6.6) reeds is uitgemaakt dat de aansprakelijkheid voor de schade op [appellant] rust en dat een eventueel ontbreken van betrokkenheid van [appellant] in de fase voorafgaande aan de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst op 16 april 2004 niet relevant is voor diens aansprakelijkheid voor de ontstane schade. Daaruit volgt tevens dat die schade niet mede het gevolg is van deze thans door [appellant] opnieuw, maar nu in deze context van artikel 6:101 lid 1 BW, aangevoerde omstandigheid. De grieven VIII en IX, die beide op deze zelfde grondslag zijn gebaseerd, worden daarom verworpen.
7.15
Grief X, ten slotte, betreft de proceskostenveroordeling. In het vonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank onder 4.25 overwogen:
[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [appellant] worden begroot op:
vast recht: € 1.169,00
salaris advocaat: € 4.000,00 (2,0 punt x tarief VI € 2.000,00 per punt)
beslagkosten:
vast recht: € 267,00
kosten deurwaarder: € 310,58 (€ 233,84 en € 76,74)
totaal: € 5.746,58.
In het dictum van het vonnis heeft de rechtbank onder 5.2 als volgt beslist:
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 5.746,58.
Volgens [appellant] is in rechtsoverweging 4.25 bedoeld dat [geïntimeerde] in de proceskosten zal worden veroordeeld. Voor het geval dat niet het geval is, dient volgens hem [geïntimeerde] alsnog in de kosten te worden veroordeeld omdat hem minder dan de helft van het gevorderde bedrag van € 451.983,41 is toegewezen.
7.16
Het hof overweegt hierover het volgende. Zoals ook al blijkt uit de opsomming van de verschillende kosten, had in de tweede zin van rechtsoverweging 4.25 kennelijk ‘ [geïntimeerde] ’ moeten staan en niet [appellant] . Daarin komen de beslagkosten voor, die waren gevorderd door [geïntimeerde] en niet door [appellant] , en niet de kosten van de inleidende dagvaarding die [appellant] heeft gemaakt. Het dictum sluit, met in achtneming van deze correctie, aan bij de daarmee samenhangende overweging. Op zich heeft [appellant] gelijk dat minder dan de helft van het gevorderde bedrag is toegewezen, maar dat is niet alleen bepalend voor beslissing op de proceskosten. In dit geval zijn de algemene verweren van [appellant] (verjaring, causaliteit) geheel verworpen en is daarnaast een substantieel deel van de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Daarin ligt voldoende grond voor een veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg. Grief X wordt verworpen.
7.17
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis van 9 oktober 2013 bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.601,= aan vast recht en op € 7.790,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 oktober 2015.
griffier rolraadsheer