Veste heeft aangevoerd dat het in de makelaarsbranche gebruikelijk is om als redelijk loon de courtage te nemen over woningen die in een beperkte periode na beëindiging van de opdracht (drie dan wel zes maanden) worden verkocht. Indien verkoop buiten die periode plaatsvindt dan is er geen band meer tussen de werkzaamheden van de makelaar en de verkoop. Het voorgaande ziet kennelijk op het in artikel 411 lid 1 BW genoemde gezichtspunt ter zake van het voordeel dat de opdrachtgever heeft van de werkzaamheden van de opdrachtnemer.
[appellanten] heeft voormeld gebruik in de makelaarsbranche en de daaraan ten grondslag liggende gedachte van het niet meer aanwezig zijn van een band tussen werkzaamheden en verkoop niet betwist; zij heeft slechts aangevoerd dat de vergelijking met de gebruiken in de branche niet opgaat omdat het dan gaat om een regelmatige en reguliere beëindiging van een opdracht.
Aangezien, zoals hierboven is geoordeeld, Veste rechtmatig de overeenkomst heeft beëindigd, zal het hof uitgaan van de door Veste aangedragen gebruiken in de branche.
Als niet betwist staat vast dat de gebruikelijke termijn waarbinnen na beëindiging nog courtage is verschuldigd drie tot zes maanden beloopt. Gelet hierop heeft [appellanten] onvoldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat verkopen later dan zes maanden na beëindiging nog als voordeel voor Veste kunnen worden beschouwd als gevolg van werkzaamheden van [appellanten] , welke werkzaamheden hebben plaatsgevonden tot de beëindiging.
Nu Veste onbetwist heeft gesteld dat er geen verkopen hebben plaatsgevonden gedurende zes maanden na opzegging van de overeenkomst, wordt dit als vaststaand aangenomen.
Hierbij komt dat als niet weersproken vast staat dat de laatste woning door bemiddeling van [appellanten] is verkocht op 19 april 2010 en dat tot de beëindiging van de overeenkomst tussen partijen op 24 mei 2011 geen enkele woning is verkocht door bemiddeling van [appellanten] . Gelet hierop heeft [appellanten] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat haar werkzaamheden, ook die betrekking hebben op de door haar gestelde nieuwe campagne, voordeel voor Veste hebben opgeleverd.
[appellanten] heeft weliswaar aangevoerd dat zij veel tijd en energie in een nieuwe verkoopcampagne had gestoken, maar zij heeft die stelling onvoldoende toegelicht. Immers, in haar conclusie na tussenvonnis heeft zij dat weliswaar nader toegelicht en met documenten inzichtelijk gemaakt, maar Veste heeft daar zeer uitvoerig en goed gemotiveerd verweer tegen gevoerd in haar antwoordconclusie. Gelet op hetgeen in die antwoordconclusie is aangevoerd, kon [appellanten] in haar memorie van grieven niet volstaan met slechts een herhaling van haar stelling zoals zij heeft gedaan. Het hof is dus van oordeel dat [appellanten] deze stelling onvoldoende heeft toegelicht, zodat er voor wat betreft de vraag of zij recht heeft op een redelijk loon er niet vanuit gegaan kan worden dat zij veel werk heeft verricht.
Voorts is het hof van oordeel dat niet doorslaggevend, maar ook niet onbelangrijk, is, dat partijen ‘no cure, no pay, zijn overeengekomen.
Het hof is na afweging van voormelde omstandigheden, in onderling verband beschouwd, van oordeel dat [appellanten] geen aanspraak heeft op een op grond van artikel 7:411 lid 1 BW naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon.
De grieven II en IV van Veste slagen en leiden tot vernietiging van het door de rechtbank bij eindvonnis van 2 oktober 2013 in conventie toegewezen bedrag van € 37.240,- te vermeerderen met btw en rente en tot toewijzing van de door Veste gevorderde terugbetaling van € 59.990,34, nu niet is betwist dat Veste dit bedrag op grond van het eindvonnis van 2 oktober 2013 aan [appellanten] heeft betaald.