In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], h.o.d.n. Bestratingsbedrijf [appellant], tegen [geïntimeerde], h.o.d.n. [geïntimeerde] Bestratingen, over de verschuldigdheid van facturen voor geleverde bestratingswerkzaamheden. De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] heeft begin 2012 in opdracht van [appellant] bestratingswerkzaamheden verricht voor een fietsenstalling op treinstation [woonplaats 2]. [geïntimeerde] heeft hiervoor zeven facturen verzonden, waarvan [appellant] er twee heeft voldaan. Het resterende bedrag van € 10.560 is onbetaald gebleven. [geïntimeerde] vordert betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente en kosten, terwijl [appellant] de vordering betwist op basis van het ontbreken van afgetekende werkbonnen.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep is gegaan. In hoger beroep heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. De eerste grief betreft de redelijkheid van het aantal gefactureerde uren, dat volgens [appellant] buitenproportioneel is. De tweede grief betreft de toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, die volgens [appellant] de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan.
Het hof overweegt dat bij gebrek aan afspraken over het aantal in rekening te brengen uren, een redelijk aantal dient te gelden. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat het aantal gefactureerde uren niet redelijk is. De stelling van [appellant] dat hij met eigen personeel ook uren heeft gewerkt, doet niet af aan de aanspraak van [geïntimeerde] op betaling van de gefactureerde uren. De eerste grief faalt, maar de tweede grief slaagt voor zover deze ziet op de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten en bekrachtigt het voor het overige. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.