In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een vrouw om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De vrouw, hierna te noemen appellante, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 6 januari 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat appellante te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De totale schuldenlast van appellante bedroeg € 14.842,02, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit een schuld aan de Belastingdienst ter zake van onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag. De rechtbank concludeerde dat deze schuld niet te goeder trouw was ontstaan, mede omdat appellante geen bewijs had geleverd van haar inspanningen om haar financiële situatie te verbeteren.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 28 januari 2015 heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk te goeder trouw was en dat haar psychosociale problemen beheersbaar zijn. Ze voerde aan dat ze inmiddels sollicitaties had verstuurd en dat ze haar financiële situatie onder controle had gekregen. Het hof oordeelde echter dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat haar psychosociale problemen niet door een hulpverlener waren bevestigd als zijnde beheersbaar. Het hof concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, zoals vastgelegd in de Faillissementswet.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof benadrukte dat een premature toelating tot de schuldsanering ernstige gevolgen kan hebben voor appellante, waaronder een mogelijke beëindiging van de regeling indien zij niet aan de verplichtingen kan voldoen. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.