ECLI:NL:GHSHE:2015:384

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
9 februari 2015
Zaaknummer
HV 200.162.670-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan schulden en psychosociale problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een vrouw om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De vrouw, hierna te noemen appellante, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 6 januari 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat appellante te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De totale schuldenlast van appellante bedroeg € 14.842,02, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit een schuld aan de Belastingdienst ter zake van onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag. De rechtbank concludeerde dat deze schuld niet te goeder trouw was ontstaan, mede omdat appellante geen bewijs had geleverd van haar inspanningen om haar financiële situatie te verbeteren.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 28 januari 2015 heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk te goeder trouw was en dat haar psychosociale problemen beheersbaar zijn. Ze voerde aan dat ze inmiddels sollicitaties had verstuurd en dat ze haar financiële situatie onder controle had gekregen. Het hof oordeelde echter dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat haar psychosociale problemen niet door een hulpverlener waren bevestigd als zijnde beheersbaar. Het hof concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, zoals vastgelegd in de Faillissementswet.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof benadrukte dat een premature toelating tot de schuldsanering ernstige gevolgen kan hebben voor appellante, waaronder een mogelijke beëindiging van de regeling indien zij niet aan de verplichtingen kan voldoen. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 februari 2015
Zaaknummer : HV 200.162.670/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/197671 / FT RK 14/1339
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. H.N.H. Dresschers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 januari 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en op haar alsnog de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante], bijgestaan door mr. Dresschers.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 december 2014;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 23 januari 2015;
  • Het (na de mondelinge behandeling in hoger beroep nog ingekomen) indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 30 januari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 14.842,02. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de Belastingdienst afdeling RIC van in totaal € 9.095,00 en een schuld aan [schuldeiser] van € 4.324,40. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de bij het verzoekschrift gevoegde opgave van de vorderingen blijkt een vordering van de Belastingdienst ter zake onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag. Deze toeslag is volgens verzoekster in oktober 2010 terug gevorderd. Naar haar aard is deze vordering, die bovendien ruim 60% van de totale schuldenlast uitmaakt, niet te goeder trouw ontstaan. (…)
Sinds ongeveer een jaar neemt verzoekster via de gemeente Heerlen voor 28 uren per week deel aan een vrijwilligerstraject genaamd “Baanbrekend Werk”. In dat kader is zij verplicht te solliciteren. Dit heeft zij tot op heden niet gedaan, ondanks dat deze verplichting duidelijk door de gemeente is toegelicht en de gemeente ook met verzoekster heeft afgesproken dat zij de bewijzen van sollicitaties naar de toelatingszitting zou meenemen. Ter zitting heeft verzoekster verklaard geen bewijzen te kunnen overleggen omdat zij niet gesolliciteerd heeft. (…)
Verzoekster heeft twee jaar geleden een burn out gehad en verklaart nog steeds psychische problemen te hebben. Zij verklaart een behandeling niet te kunnen betalen en die ook niet te willen. Verzoekster heeft dan ook geen verklaring van een hulpverlenende instantie overgelegd waaruit blijkt dat haar psychische problemen beheersbaar zijn.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is van mening dat zij met betrekking tot het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is, omdat haar ter zake geen verwijt valt te maken. [appellante] had zich met betrekking tot de opvang van haar kinderen immers gewend tot DebiCare en als gevolg van deze aanmelding heeft DebiCare de administratiewerkzaamheden met betrekking tot de kinderopvangtoeslag min of meer uit de handen van [appellante] genomen. De kinderopvangtoeslag werd door de Belastingdienst ook rechtstreeks aan DebiCare overgemaakt en toen per 1 januari 2010 de kinderopvang werd stopgezet mocht [appellante] er in haar visie dan ook op vertrouwen dat DebiCare de financiële zaken naar behoren zou afwikkelen. [appellante] erkent dat zij, toen zij van DebiCare de door hen onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag van € 8.403,45 heeft ontvangen, dit geld niet heeft aangewend voor het voldoen van haar Belastingschuld, maar dat zij, gelet op haar schuldensituatie, dit geld heeft gebruikt om een aantal andere schulden te voldoen. Ten aanzien van deze schuld doet [appellante] evenwel een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Voorts is [appellante] van mening dat zij al het mogelijke doet om de stap naar de arbeidsmarkt te maken en zo veel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Zij zal vanaf nu ook sollicitatiebrieven laten uitgaan. Tot slot merkt [appellante] met betrekking tot haar psychosociale problematiek op dat , als er strubbelingen met haar ex-echtgenoot zijn, zij nog altijd last heeft van psychische klachten, maar dat deze op dit moment wel zodanig beheersbaar zijn dat zij toch steeds in staat is om haar verplichtingen aan Baanbrekend Werk na te komen. Daarmee staat er volgens [appellante] niets een correcte nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen in de weg.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat het naar haar idee op dit moment psychisch een stuk beter met haar gaat. Zij is daarnaast op het moment aan het solliciteren en heeft de oorzaken van het ontstaan van haar schuldenlast inmiddels onder controle gekregen, zij doet dan ook nadrukkelijk een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Mede vanwege een traumatisch verlopen echtscheiding kon of wilde zij destijds haar financiële situatie namelijk niet overzien, maar dat is volgens [appellante] thans niet meer het geval. Voorts stelt [appellante] dat zij de behandeling voor haar psychosociale problemen graag zou willen voortzetten, maar dat zij niet over de hiervoor benodigde financiële middelen beschikt. Tot slot benadrukt [appellante] dat er sinds haar intake bij de Gemeentelijke Kredietbank geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan.
3.6.
Na afloop van de gehouden zitting is nog een brief van de advocaat van [appellante] d.d. 30 januari 2015 bij de griffie van het hof ingediend. In deze brief wordt namens [appellante] meegedeeld dat zij meteen na de zitting van 28 januari 2015 contact heeft opgenomen met de klinisch psycholoog mevrouw [klinisch psycholoog], bij wie [appellante] in de periode 23 januari tot en met 4 april 2013 in therapie is geweest. Een e-mailwisseling tussen [appellante] en deze klinisch psycholoog is als bijlage bij de brief gevoegd. Ook is bijgevoegd een medische belastbaarheidsbeoordeling van bedrijfarts [bedrijfarts] d.d. 30 januari 2013. Volgens de advocaat van [appellante] zijn deze toegezonden stukken niet actueel, maar maakt het verslag van de klinisch psycholoog wel duidelijk dat er geen chronische psychische aandoening aan de gesteldheid van [appellante] per begin 2013 ten grondslag ligt.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Vast staat dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest. Zo is er onder meer sprake van een schuld aan de Belastingdienst van ruim € 9.000,00 ter zake onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, en daarbij bovendien ruim 60% van de totale schuldenlast uitmaakt, dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Daar komt nog bij dat [appellante], op het moment dat zij de ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag van DebiCare ontving, deze gelden niet heeft aangewend om haar uit hoofde van die ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag ontstane belastingschuld te voldoen, maar deze gelden, zo zij ook nadrukkelijk heeft erkend, bewust voor andere doeleinden heeft aangewend.
Dat, toen per 1 januari 2010 de kinderopvang werd stopgezet, [appellante] er op zou hebben mogen vertrouwen dat DebiCare de financiële zaken naar behoren zou afwikkelen, heeft [appellante] onvoldoende (nader) gemotiveerd. De enkele mededeling dat de kinderopvangtoeslag destijds door de Belastingdienst rechtstreeks aan DebiCare werd overgemaakt acht het hof een volstrekt onvoldoende rechtvaardiging voor dat gestelde vertrouwen.
3.7.3.
Voorts staat vast dat [appellante] in het kader van haar deelname aan een vrijwilligerstraject bij de gemeente Heerlen genaamd “Baanbrekend Werk” verplicht was, en nog immer is, te solliciteren. Bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep heeft [appellante] evenwel nadrukkelijk en bij herhaling verklaard dat zij eerst zeer recent, in casu op 8, 17 en 23 januari 2015, daadwerkelijk heeft gesolliciteerd, omdat zij naar eigen zeggen in de veronderstelling leefde dat zij, nu zij deelnam aan een vrijwilligersproject, reeds voldeed, dan wel niet hoefde te voldoen, aan de door de gemeente in dat kader aan haar opgelegde sollicitatieplicht. Een en ander geeft naar het oordeel van het hof nietblijk van een saneringsgezinde houding.
3.7.4.
Voorts staat vast dat [appellante], nu zij zulks bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep eveneens nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, kampt met problemen van psychosociale aard waarvoor zij zelf een behandeling wenselijk acht, maar diezij vanwege haar financiële problematiek niet kan bekostigen. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] evenwel niet overgelegd. De namens [appellante] na de zitting nog overgelegde stukken kunnen, nu deze dateren van 2013, niet als zodanig worden beschouwd. Bij een en ander merkt het hof nog op dat een premature toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsanering het voor haar ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor haar nog ingrijpender gevolg dat zij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als wederom bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.7.5.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellante] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellante] genoemde omstandigheid, te weten het feit dat haar inkomen op enig moment ontoereikend was om na aftrek van de vaste lasten in haar levensonderhoud te kunnen voorzien waardoor zij noodgedwongen bepaalde schulden onbetaald heeft moeten laten, betreft immers geen omstandigheid zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn.
Voor zover de psychosociale omstandigheden zijn bedoeld wordt verwezen naar hetgeen hierboven onder 3.7.4. is overwogen.
3.7.6.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof acht voorts de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen. Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.