Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Converse Inc.,gevestigd te [vestigingsplaats 1] , Massachusetts, Verenigde Staten van Amerika,
Kesbo Sport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
1.Aspo [vestigingsplaats 3] B.V.,
11.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 24 juni 2014;
- het proces-verbaal van de enquête van 16 september 2014;
- de memorie na enquête van Aspo met producties 43.1 tot en met 49;
- de antwoordmemorie na enquête van Dieseel;
- de antwoordmemorie na enquête van Converse, met producties 45 tot en met 52.;
12.De verdere beoordeling
In dat verband plaatst Converse vraagtekens bij de proceshandelingen welke na augustus 2014 door de advocaat van Dieseel zijn verricht. Converse heeft het hof verzocht om mr. Van Roeyen te bevelen partijen op de voet van artikel 22 Rv nader in te lichten.
Dieseel zal in de gelegenheid worden gesteld op een en ander in te gaan. Daarna zal het hof, indien nodig, beslissen op een eventueel – niet aan mr. Van Roeyen, doch aan Dieseel te geven – bevel.
[getuige 1] heeft op 16 september 2014 als getuige een verklaring ten overstaan van het hof afgelegd.
Tenslotte heeft [getuige 1] een nadere schriftelijke verklaring afgelegd, gedagtekend op 30 januari 2015, door Dieseel in het geding gebracht bij memorie na enquête.
Blijkens zijn eerdere schriftelijke verklaring was hij in de jaren 90 als algemeen vertegenwoordiger/licentienemer – kennelijk: van Converse - voor Oostenrijk actief.
Als getuige verklaarde hij in het verleden werkzaam te zijn geweest bij Dieseel.
Volgens Converse in haar memorie na enquête was [getuige 1] in het verleden de directeur van Dieseel.
In een brief van de advocaat van Dieseel van 4 juni 2013 – waarbij uitstel van het pleidooi werd verzocht – werd [getuige 1] aangeduid als “eigenaar” van Dieseel, en in een brief van 6 december 2012 als “bestuurder en eigenaar”.
Volgens Converse dient de verklaring van [getuige 1] als een partijgetuigeverklaring te worden behandeld.
In de eerste plaats dient erop te worden gewezen dat [getuige 1] ernstig ziek is of is geweest; dat hij zijn functie in het bedrijf heeft neergelegd is niet onaannemelijk. Voorts stelt hijzelf dat hij in het verleden bij Dieseel werkzaam is geweest en stelt Converse dat [getuige 1] in het verleden bestuurder is geweest. Daarin ligt besloten dat hij op het moment van het afleggen van zijn verklaring geen bestuurder van Dieseel meer was.
Mitsdien kan ervan uit worden gegaan dat [getuige 1] per datum van het getuigenverhoor geen enkele formele functie binnen Dieseel meer had. Of en in hoeverre hij nog aandeelhouder was blijkt uit dit alles niet.
Gelet hierop was [getuige 1] niet aan te merken als partijgetuige in de zin van art. 164 Rv.
Dat neemt overigens niet weg dat bij de waardering van zijn verklaring rekening gehouden dient te worden met zijn nauwe betrokkenheid bij Dieseel en zijn mogelijke belang bij de afloop van de procedure.
door Aspoin het geding gebrachte uitspraken van Franse appelrechters. Voorts was het Aspo, niet Dieseel, die [getuige 1] als getuige naar voren had gebracht. Bij die stand van zaken zal het hof deze verklaring niet bij voorbaat geheel buiten beschouwing laten.
Deze kwestie was voorafgaande aan het tussenarrest in het geheel niet tussen partijen in geschil. Het hof heeft dan ook met de wijze waarop het zijn overwegingen op dit onderdeel heeft geformuleerd, impliciet noch expliciet enige uitspraak gedaan omtrent de vraag of de toets ex nunc dan wel ex tunc moet worden aangelegd en kan daar dus in voorkomend geval op terug komen.
Converse heeft gesteld (mem. na enq. sub 5.9) dat zij in 2003 is overgenomen door Nike en dat haar organisatie vandaag de dag – het hof begrijpt: sedert de overname door Nike – een totaal andere is dan in 1992. Onder 6.5 stelt zij dat het distributiesysteem zoals Converse dat voert/voerde, open is en was. Het hof begrijpt hieruit dat Converse bedoelt te stellen dat dit in elk geval vanaf 2003 het geval was (zonder zich erover uit te laten of dat voordien anders was).
Uiteindelijk komt het aan op de vraag of in de concrete omstandigheden van het geval de kenmerken van het in het geding zijnde distributiestelsel (dan wel de wijze waarop dit stelsel concreet wordt gehanteerd) de conclusie rechtvaardigen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd”). Hard bewijs van illegale marktafscherming zal in veel gevallen niet dan wel slechts zeer moeizaam kunnen worden verkregen. Aan de hand van de aanwijzingen en omstandigheden van het geval dient daarom een inschatting te worden gemaakt in hoeverre er een reëel
gevaarvoor marktafscherming bestaat.
Dieseel voert dat verweer echter wel, uitdrukkelijk, in haar memorie van antwoord tevens houdende grieven in het incidenteel appel, sub 76.
Vervolgens heeft het hof deze kwestie nadrukkelijk in zijn arrest van 24 juni 2014 naar voren gehaald als een van de voor deze zaak cruciale aspecten. Bij haar eerstvolgende memorie nadien heeft Aspo stukken in het geding gebracht die specifiek hierop zien.
Dat is naar ’s hofs oordeel tijdig. Deze stukken kunnen dus in de beschouwingen worden betrokken, ook al dateren deze van jaren geleden.
- verklaringen van [getuige 1] ;
- een aantal e-mailberichten van (vooral) de zomer 2009, waaruit zou blijken van geweigerde bestellingen;
- een tweetal uitspraken van Franse appelrechters uit 2014;
- een krantenartikel.
- 43.1 email van 6 februari 2007 van [X.] , Italië, en Converse Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland (Converse D.A.CH. dus)
- 43.2 email van 18 augustus 2009 tussen [Y.] , Hongarije en Converse Italië
- 43.3 emailwisseling van 12 augustus 2009 tussen [Y.] , Hongarije en “ [vertegenwoordiger DPTO] ” van DPTO International Proged
- 43.4 emailwisseling van 5 augustus 2009 tussen Converse Scandinavia en [C.] Shoes, Spanje
- 43.5 emailwisseling van 3 augustus 2009 tussen [vertegenwoordiger Converse Hongarije 1] van Converse Hongarije en [Z.] (die de-mailnaam hanteert [e-mailadres 1] .net)
- 43.6 emailwisseling van 23 juli 2009 tussen [vertegenwoordiger Triple Jump] van Triple Jump en [e-mailadres 1] .net, dus [Z.]
- 43.7 emailwisseling van 7 augustus 2009 tussen [A. 1] , Italië, en Converse Frankrijk
- 43.8 email van 18 augustus 2009 tussen Amer Sport, Polen en [C.] Shoes, Spanje.
- tegenover de verklaringen van [getuige 1] : een verklaring van [getuige 2] (een aanvankelijk door Aspo aangezegde, doch door deze niet naar voren gebrachte getuige);
- tegenover de e-mails e.d.: verklaringen van diverse bedrijven;
- drie uitspraken van Duitse rechters in eerste aanleg uit 2014 of 2015 en een uitspraak van een Franse rechter in eerste aanleg van 2015; ten onrechte merkt Converse dit aan als een uitspraak van “dezelfde” Franse rechter, nu de door Aspo in het geding gebrachte uitspraak een uitspraak is van het Cour d’Appel de Paris in hoger beroep, terwijl de door Converse in het geding gebrachte uitspraak een (latere) uitspraak is van het Tribunal de Grande Instance de Paris, dus de rechtbank in eerste aanleg;
- diverse auditors reports uit 2014.
Het hof dient echter op basis van het in déze zaak gepresenteerde bewijsmateriaal te oordelen of het bewijs door Aspo is geleverd. Daarbij is het hof niet gebonden aan het oordeel van de buitenlandse rechters op basis van, deels, hetzelfde bewijsmateriaal, doch vanzelfsprekend zal het hof het oordeel van die rechters wel mee kunnen wegen.
Bedoeld rapport is echter in de onderhavige procedure niet overgelegd en niet eens als argument naar voren gebracht, anders dan door te verwijzen naar de beide Franse uitspraken. Dat is niet voldoende. Aspo dient in deze zaak bewijs bij te brengen.
geenmarktafscherming plaatsvindt, nu de Nederlandse rechter zelf op basis van het hier gepresenteerde feitenmateriaal tot een oordeel dient te komen. De uitspraak van het Tribunal illustreert hooguit dat het Tribunal geen bewijs aanwezig achtte dat er
welmarktafscherming plaats vond.
Het Landgericht oordeelde (pag. 20 onderaan) dat de verweerder onvoldoende concrete feiten had gesteld welke op zichzelf of in combinatie met andere feiten tot het gevaar voor marktafscherming zou leiden.
Voorts bleek hieruit niet van het ontstaan van prijsverschillen. Ook de emailcorrespondentie met diverse Europese wederverkopers bewees volgens het Landgericht niet dat er een exclusief distributiestelsel bestond. Het Landgericht kende geen gewicht toe aan de uitspraak van het Cour d’Appel de Paris. Ook in deze zaak wees het Landgericht erop dat Converse hier bewijzen tegenover had gesteld waaruit wel van verkopen buiten het eigen gebied bleek.
De uitspraak is in betrekkelijk algemene bewoordingen gesteld en bevat weinig concreet feitenmateriaal waarbij het hof zou kunnen aanknopen.
Het arrest van het Bundesgerichtshof van 15 maart 2012, Converse-Mawa, (prod. 33A mvg) is door het hof reeds aan de orde gesteld in r.o. 9.5.8 e.v. van het tussenarrest.
Voor de uitspraak van het Hanseatisches Oberlandesgericht van 15 september 2011 geldt dat het verweer van de verweerder (Metro) dat er gevaar bestond voor marktafscherming werd verworpen omdat de verweerder geen gemotiveerd en deugdelijk onderbouwd verweer had gevoerd, “sondern lediglich pauschal [hat] behauptet” dat Converse een exclusief distributiesysteem (dat tot marktafscherming kon leiden) bezigde. In het thans voorliggende geval heeft Aspo zodanig verweer wel onderbouwd; of dat voldoende is komt verderop aan de orde.
In de uitspraak van het Oberlandesgericht Stuttgart van 29 november 2012, akte van Converse d.d. 4 juli 2013, prod. 41, komt naar voren dat in die procedure de verweerders eveneens onvoldoende concrete gegevens naar voren hadden gebracht waaruit het reële gevaar voor marktafscherming blijkt. Dat laat onverlet dat zulks in de onderhavige zaak anders kan zijn.
Dit geldt ook voor de uitspraak van het Landgericht Düsseldorf van 31 oktober 2012 (akte van Converse, prod. 42). (Ook) in die zaak wees het LG erop dat “die Beklagte … keine konkrete Tatsachen dar[legt], aus denen sich die Gefahr einer Marktabschottung ergeben könnte.” De verweerder had zijn standpunt op dit onderdeel dus onvoldoende onderbouwd, en dat ligt anders in het bij dit hof voorliggende geval.
Het hof herhaalt dat het voor de vraag of er een reëel gevaar van marktafscherming bestaat uiteindelijk erom gaat of Converse een distributiesysteem in stand houdt dat leidt tot (een reëel gevaar voor) marktafscherming, althans een distributiesysteem feitelijk hanteert dat tot zodanig gevaar leidt. Dat betekent dat het, uiteindelijk, moet gaan om beslissingen en uitlatingen van Converse. Dit laat onverlet dat niet uitgesloten is dat onder omstandigheden het bewijs daarvan ook ontleend kan worden aan uitlatingen van licentienemers.
nietbereid waren om (op aanvraag, dus passief) buiten het eigen verbied te verkopen. In prod. 43.2 en 43.3 probeert de afzender duidelijk aan de geadresseerde een uitspraak te ontlokken dat verkoop verboden is. Opvallend is ook dat de vraagstelling in de eerste mails van [B.] (prod. 43.2 en 43.3) woordelijk gelijkluidend is aan de vraagstelling van [C.] (prods. 43.4 en 43.8). Het gaat kennelijk om een georkestreerde actie, gericht op het verzamelen van bewijs en niet om daadwerkelijke aankopen. Doch wat hier ook van zij (Converse heeft dit punt immers niet in haar stellingen betrokken), de e-mails leveren ook indien het niet louter om “testaankopen” zou gaan, niet het door Aspo bijeen te brengen bewijs op. Het hof bespreekt dit hierna.
Ten slotte kan niet onvermeld blijven dat in al de genoemde procedures de verweerders tegen de aanspraken van Converse blijkbaar niet meer aan bewijzen hebben weten te produceren dan deze bundel van e-mails, een uit 2007 en zeven uit de zomer van 2009.
De afzender van de eerste mail is [X.] , doch niet duidelijk is wie de geadresseerde is. Enkel wordt gemeld: “info”. Het hof acht van algemene bekendheid dat een gebruikelijk e-mailadres voor een algemeen loket van een willekeurig bedrijf luidt: “info@naam.**”; mogelijk is deze mail dus verzonden naar “info@converse.de”. De aanhef luidt: Ciao Converse Germany.
De antwoordmail wordt ondertekend met “Converse Germany, Austria and Switzerland” zonder dat de naam van enig natuurlijk persoon wordt genoemd; in het hoofd van de antwoordmail wordt geen afzender genoemd.
Aldus bestaan zoveel onduidelijkheden omtrent de identiteit van het contact aan de zijde van de geadresseerde, dat – wat er ook zij van de inhoud van de mail – hieruit niet het bewijs kan worden afgeleid dat Converse aan de licentienemers ook passieve verkopen buiten het eigen gebied verbood.
Daargelaten wat de exacte positie van [vertegenwoordiger Converse Italia] is, blijkt uit haar beantwoording dat zij zich op de vlakte houdt ten aanzien van de vraag of verkoop buiten Italië al dan niet is toegestaan.
Bewijs voor een door Converse opgelegd verbod valt hieraan dan ook niet te ontlenen, ondanks de poging van [B.] om [vertegenwoordiger Converse Italia] een uitspraak te ontlokken.
Uit deze mail lijkt wel te volgen dat het algemene beleid van Proged is dat er geen schoenen buiten het eigen licentiegebied worden verkocht, ook niet op aanvragen. Doch wie [vertegenwoordiger DPTO] is of wat haar positie is wordt niet duidelijk en ook is dus niet duidelijk of zij hiermee uiting gaf aan het formele beleid van Proged.
Overigens heeft Aspo als prod. 44 een uitdraai van de website van Proged overgelegd waaruit zou volgen dat Proged licentieneemster van Converse is. Dat blijkt uit die uitdraai niet, maar Converse heeft niet betwist dat Proged inderdaad haar licentieneemster voor Spanje is.
[getuige 1] verklaart voorts omtrent tonglabelcodes en lijsten met licentienemers en bijbehorende antidiversioncodes. Waar het echter om gaat is dat Aspo dient te bewijzen dat, als zij het bewijs van parallelimport zou moeten leveren, er een concreet en reëel gevaar bestaat dat Converse de markten zal afschermen. De verklaring van [getuige 1] draagt niet bij tot het bewijs daarvan. In tegendeel. Dit onderdeel van zijn verklaring zou – indien juist – ertoe leiden dat Converse de gegevens van Aspo omtrent de vraag van wie deze de schoenen via parallelimport heeft betrokken, helemaal niet meer nodig heeft.
Het gaat hier naar alle waarschijnlijkheid om het vonnis van het Landgericht Düsseldorf van 31 oktober 2012, dat hiervoor in r.o. 12.11.7, laatste alinea werd genoemd. Het hof gaf hiervoor al aan dat dit Landgericht juist van oordeel was dat er onvoldoende concrete aanwijzingen door de verweerder, Real, waren gesteld waaruit kon blijken dat er sprake was van een reëel gevaar voor marktafscherming.
Voor het overige heeft Converse in haar memorie van antwoord na enquête, 5.11 tot en met 5.12, de verklaring van [getuige 1] gemotiveerd betwist.
Deze verklaring verdient geen geloof in het licht van het interview waarin [getuige 2] juist een tegenstelling tussen de grijze markt en vervalsingen aanbracht. Kennelijk poogde [getuige 2] hier zijn eerdere bij gelegenheid van het interview gedane uitlatingen af te zwakken.
Dat gezegd zijnde levert dat interview nog steeds geen bewijs op van het bestaan van een reëel gevaar voor marktafscherming door Converse. In de eerste plaats kan met het begrip “grijze markt” gedoeld zijn op de parallelimport in het algemeen, maar ook op niet toegestane parallelimport, bijvoorbeeld van buiten de EU, in welk geval er geen sprake is van counterfeit maar wel van inbreuk; zie het tussenarrest van 24 juni 2014. In de tweede plaats moet worden geconstateerd dat [getuige 2] , niettegenstaande het gegeven dat hij onderscheid aanbrengt tussen de grijze markt en vervalsingen, bij de feitelijke uitwerking (vrijwel) uitsluitend spreekt over vervalsingen en het optreden daartegen.