ECLI:NL:GHSHE:2015:365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
9 februari 2015
Zaaknummer
F 200.156.522_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen met betrekking tot gezag en ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, [zoon 1] en [zoon 2], die voortkomt uit een geschil tussen de ouders, de vader en de moeder. De vader heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014 aangevochten, waarin de kinderen voor de duur van één jaar onder toezicht zijn gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De vader heeft gezag over [zoon 1], maar is niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1], omdat hij geen gezag heeft over dit kind. Het hof heeft vastgesteld dat er veel onduidelijkheid bestaat over de relatie tussen de ouders, wat schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen. De vader heeft aangevoerd dat de kinderen in een veilige omgeving bij hem wonen, maar het hof oordeelt dat de onduidelijkheid en de strijd tussen de ouders een ontwikkelingsbedreiging vormen. De vader heeft geen medewerking verleend aan de ondertoezichtstelling, wat de situatie verder compliceert. Het hof bekrachtigt de ondertoezichtstelling van [zoon 2] en verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 februari 2015
Zaaknummer : F 200.156.522/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/279401 / JE RK 14/856MZ01
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.A.H.M. Albrecht,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie Eindhoven,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de stichting), namens Bureau Jeugdzorg Zuidoost-Brabant.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 september 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking (naar het hof begrijpt:) te vernietigen.
2.2.
De raad alsmede voornoemde belanghebbenden hebben, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Albrecht;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2].
2.3.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het verzoek in eerste aanleg van de raad met als bijlage het rapport van de raad van 23 mei 2014, ingekomen ter griffie op 6 november 2014;
  • de brief met bijlagen van de stichting d.d. 26 november 2014.
2.4.1.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vader verklaard dat hij voornoemde brief van de stichting met bijlagen niet heeft ontvangen. Aan de advocaat van de vader en aan de vader is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep een leespauze gegeven, teneinde hen in de gelegenheid te stellen om inhoudelijk op deze stukken te kunnen reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [zoon 1] (hierna te noemen: [zoon 1]), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats];
- [zoon 2] (hierna te noemen: [zoon 2]), op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats].
De vader heeft [zoon 1] en [zoon 2] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [zoon 1] uit.
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [zoon 2].
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [zoon 1] en [zoon 2] voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van de stichting.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert in het beroepschrift – kort samengevat – het volgende aan.
Hoewel er nog steeds veel spanning en miscommunicatie tussen de vader en de moeder bestaat, is de vader van mening dat sinds de kinderen bij hem wonen er geen sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk c.q. onafwendbaar is. De vader stelt dat [zoon 1] een stuk rustiger is geworden sinds hij bij hem woont. De vader is van mening dat dit een gevolg is van de veiligere en rustigere leefomgeving die hij de kinderen biedt. De vader onderkent dat deze leefomgeving van de kinderen nog niet optimaal is, maar deze leefomgeving kan niet als onveilig worden gekwalificeerd. De vader heeft met de moeder concrete afspraken gemaakt over ruzies, welke afspraken ook in de praktijk blijken te werken. De vader voert verder aan dat de motivering van de ondertoezichtstelling ten onrechte is gebaseerd op de vooringenomenheid van de raad tijdens het raadsonderzoek. Het onderzoek van de raad gaat volledig voorbij aan de positieve indrukken en ervaringen die de school en de peuterspeelzaal van [zoon 1] en [zoon 2] hebben. Beide instanties hebben bij de kinderen geen kenmerken van onveiligheid en/of andere zorgen geconstateerd, die een gevolg zouden kunnen zijn van huiselijk geweld.
Voor zover er sprake zou zijn van een reële bedreiging kan – naar de mening van de vader – deze bedreiging op een andere effectieve wijze worden weggenomen. De vader concludeert dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [zoon 1] en [zoon 2] niet aanwezig zijn.
3.4.1.
De vader heeft ter zitting in hoger beroep hieraan – kort samengevat – het volgende toegevoegd.
De vader heeft op 6 december 2014 een ongeluk gehad, waardoor hij in het ziekenhuis heeft moeten verblijven. De moeder heeft toen voor de kinderen gezorgd. De vader heeft daarna thuis moeten revalideren en is daarbij door de moeder ondersteund en verzorgd. De vader heeft verklaard dat hij in deze periode geen ruzie met de moeder heeft gehad. De vader heeft als dank de moeder en de kinderen voor een korte vakantie meegenomen naar Center Parks. Door het ongeluk is zowel bij de ouders als bij de kinderen onduidelijkheid over de aard van de relatie tussen de ouders ontstaan. De vader weet daarom niet wat de toekomst brengt; een gezinsvoogd kan daarbij niet helpen. De vader erkent dat hij tot op heden niet meewerkt aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De vader wil geen contact met de stichting totdat hij weet wat de uitkomst van dit hoger beroep is. De vader heeft verklaard dat het goed gaat met de kinderen. [zoon 2] is na de kerstvakantie begonnen op een school voor speciaal onderwijs; [zoon 2] vindt het erg leuk op deze school. De vader heeft een goed contact met de scholen van de kinderen.
De vader heeft – desgevraagd – verklaard dat hij niet met het gezag over [zoon 1] is belast. De vader stelt dat het gezamenlijk gezag over [zoon 1] wel is aangevraagd, maar door een fout nimmer is gerealiseerd. De vader stelt zich op het standpunt dat hij eveneens ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1], nu hij [zoon 1] verzorgt en opvoedt en daardoor toch een rechtens te respecteren belang bij het hoger beroep heeft.
3.5.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Er is sprake geweest van een zeer instabiele situatie, waarin de kinderen veel hebben meegemaakt. De raad is van mening dat dit schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen, zowel op dit moment als op termijn. Er bestaat veel onduidelijkheid over de relatie tussen de ouders, los van de vraag of de ouders hun relationele problematiek zonder de inzet van hulpverlening hebben opgelost. De raad stelt dat een gezinsvoogd nodig is om ervoor te zorgen dat de ouders goede keuzes in het belang van de kinderen maken en om ervoor te zorgen dat de kinderen de juiste hulp krijgen. De raad stelt dat de vader zich onvoldoende realiseert wat het effect van het verleden op de kinderen is (geweest), waardoor – naar de mening van de raad – hulpverlening binnen het gedwongen kader noodzakelijk is.
3.6.
De stichting heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De stichting heeft geen contact met de vader gehad, omdat hij niet aan de ondertoezichtstelling wenst mee te werken. De stichting heeft wel contact gehad met de moeder en de kinderen. De kinderen worden in hun ontwikkeling bedreigd omdat er onduidelijkheid bestaat over de aard van de relatie van de ouders. Er is nog steeds sprake van een strijd tussen de ouders, waarbij de kinderen door de ouders worden betrokken. Het is hierdoor heel wisselend of de moeder wel of geen contact met de kinderen heeft. De stichting is van mening dat er een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen dient te worden vastgesteld, omdat het voor de kinderen belangrijk is dat zij structureel contact met de moeder hebben. In september 2014 is er door de zus van de moeder nog een melding bij de politie gedaan. De vader zou de kinderen in telefoongesprekken met de moeder instrueren wat zij tegen haar moeten zeggen. Er zijn na die periode geen meldingen meer bij de politie bekend. Door het huiselijk geweld dat in het verleden tussen de ouders heeft plaatsgevonden, is een ongelijkwaardige relatie ontstaan. De kinderen hebben hierdoor een onjuist beeld gekregen van de relatie tussen de ouders en weten niet naar wie van de ouders zij moeten luisteren. Daarnaast is er bij beide kinderen sprake van gedragsproblemen; dit komt niet in de stukken terug omdat dit gedrag passend is voor kinderen die speciaal onderwijs volgen.
De stichting acht een ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk. De stichting is van mening dat een ondertoezichtstelling ertoe kan bijdragen dat er duidelijkheid voor de kinderen ontstaat over de relatie van de ouders en zij niet langer worden betrokken bij de ruzies van de ouders. De gezinsvoogd kan de ouders binnen het kader van de ondertoezicht-stelling helpen om keuzes in het belang van de kinderen te maken.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (hierna: wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling van minderjarigen waarbij het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidend verzoekschrift is ingediend op 26 mei 2014 is derhalve artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) oud van toepassing op de onderhavige zaak.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:254 BW oud kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat hier sprake van is en overweegt daartoe het volgende.
3.7.3.
Het hof is met de raad en de stichting van oordeel dat er veel onduidelijkheid bestaat over de aard van de relatie tussen de vader en de moeder. Ter zitting van het hof is het hof gebleken dat ook op korte termijn deze onduidelijkheid niet zal worden opgehelderd. Het hof overweegt daartoe dat de vader ter zitting van het hof heeft verklaard dat de moeder – na het ongeluk van de vader op 6 december 2014 – bij de vader verblijft om de zorg voor de kinderen op zich te nemen en de vader te verzorgen en te helpen bij zijn revalidatie. De vader heeft voorts verklaard dat hij op dit moment voor een korte vakantie met de moeder en kinderen in een vakantiewoning van Center Parks verblijft. Desgevraagd heeft de vader verklaard dat hij op dit moment ook niet weet hoe zijn relatie met de moeder er in de toekomst uit zal zien. Tekenend voor de onduidelijkheid omtrent de aard van de relatie van de vader en de moeder is ook de onduidelijkheid omtrent het gezag over [zoon 1]. Zo heeft de vader ter zitting in hoger beroep gesteld dat het gezamenlijk gezag over [zoon 1] wel is aangevraagd, maar door een fout nimmer is gerealiseerd.
3.7.4.
Anders dan de vader, is het hof met de raad en de stichting van oordeel dat deze onduidelijkheid omtrent de aard van de relatie tussen de vader en de moeder voor deze kwetsbare kinderen een ontwikkelingsbedreiging oplevert. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de kinderen door de aanhoudende strijd tussen de ouders en het huiselijk geweld dat in het verleden tussen de ouders heeft plaatsgevonden, zijn weerslag heeft (gehad) op de ontwikkeling van deze kwetsbare kinderen. Naar het oordeel van het hof zijn de kinderen om die reden gebaat bij duidelijkheid omtrent de aard van de relatie tussen de vader en de moeder. Gezien de strijd tussen de ouders in het verleden en hetgeen naar voren is gekomen omtrent de relatie van de ouders in de rapportage van de stichting, waarbij het hof opmerkt dat uit de rapportage is gebleken dat de vader heeft geweigerd om contact met de stichting op te nemen, is het hof van oordeel dat de ouders zelf niet in staat zijn de kinderen deze duidelijkheid te verschaffen en de andere ouder daarbij een plek te geven als (volwaardig) ouder. Ook is niet gebleken dat ouders samen en in ieder geval niet de vader vrijwillig hulp hebben (heeft) gezocht voor de relatieproblematiek. Ter zitting van het hof is verder gebleken dat de vader in tegenstelling tot de moeder nog steeds geen enkele medewerking aan de ondertoezichtstelling heeft verleend, waardoor de stichting sedert de aanvang van de ondertoezichtstelling nog steeds geen zicht heeft kunnen krijgen op de opvoedingssituatie bij de vader thuis. Dit maakt – naar het oordeel van het hof – dat de kinderen ook om die reden in hun ontwikkeling worden bedreigd. Nu de vader ook aan de hulpverlening binnen het gedwongen kader zijn medewerking onthoudt, kan de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen niet op een andere, minder ingrijpende wijze, worden afgewend.
3.7.5.
Hoewel hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontwikkelingsbedreiging van beide kinderen geldt, dient het hof, zoals uit het hierna volgende zal blijken, formeel een verschil te maken tussen beide kinderen waar het de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep betreft.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1] overweegt het hof het volgende. Vast staat dat de vader niet belast is met het gezag over [zoon 1]. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33).
Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezicht-stelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot ondertoezicht-stelling.
3.7.6.
In lijn met voornoemde beslissing van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de vader, nu hij geen gezagdragende ouder van [zoon 1] is, in de onderhavige procedure niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dat de vader door de rechtbank wel als belanghebbende is aangemerkt, maakt dat niet anders. Het hof dient in hoger beroep de vraag of de vader belanghebbende is in de procedure zelfstandig en ambtshalve te beoordelen en deze beoordeling leidt ertoe dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Dat het wel de bedoeling was dat de vader tezamen met de moeder met het gezag over [zoon 1] zou worden belast alsmede dat hij thans de verzorging en opvoeding van [zoon 1] (grotendeels) voor zijn rekening neemt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.7.7.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof de vader niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1] en het hof de ondertoezicht-stelling van [zoon 2] zal bekrachtigen. Nu de vader ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij de beslissing van het hof afwacht alvorens hij zijn medewerking verleent aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling, gaat het hof er ook vanuit dat de vader alsnog zijn medewerking gaat verlenen aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [zoon 1], geboren op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats];
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [zoon 2], geboren op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats];
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. Bijleveld-van der Slikke en O.G.H. Milar en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.