ECLI:NL:GHSHE:2015:3574

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
HD 200.125.113_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat en het ontbreken van causaal verband met schade

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. [Appellant] stelt dat zijn advocaat, [geïntimeerde], beroepsfouten heeft gemaakt die hebben geleid tot schade. De zaak draait om de vraag of [geïntimeerde] terecht het faillissement van de vennootschap onder firma (v.o.f.) van de dochter van [appellant] heeft aangevraagd, en of hij [appellant] op de hoogte heeft gesteld van de uiterste termijn voor het uitbrengen van een bod op een onroerende zaak. De rechtbank had de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat het advies tot faillissementsaanvraag niet onjuist was en [appellant] onvoldoende had aangetoond dat hij het pand had kunnen verwerven zonder de beroepsfout van [geïntimeerde]. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat het causaal verband tussen de beroepsfout en de schade ontbreekt. Het hof wijst erop dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij het pand had kunnen kopen als hij tijdig op de hoogte was gesteld van de deadline. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.125.113/01
arrest van 15 september 2015
in de zaak van

1.[appellant],wonende te [woonplaats 1]

2.
[appellante],wonende te [woonplaats 1],
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. L. Hennink te Rotterdam,
tegen
Mr. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2]
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. C. Blanken te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 mei 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, locatie Maastricht onder zaaknummer C/03/173230/HA ZA 12-288 gewezen vonnis van 6 maart 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 28 mei 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 juli 2013;
  • de memorie van grieven met de producties 23 tot en met 27;
  • de memorie van antwoord met productie 11;
  • de pleitnotities van beide partijen van het schriftelijke pleidooi, tevens houdende reactie van beide partijen op die pleitnotities.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. De dochter van [appellant], [de dochter] (hierna: de dochter) was vennoot van de vennootschap onder firma [VOF] (hierna: de v.o.f.) te [plaats]. Medevennoot was de toenmalige partner van de dochter, [toemalig partner dochter] (hierna: [toemalig partner dochter]). De v.o.f. was eigenaar van de boerderij waarin haar bedrijf werd uitgeoefend.
b) De onder a) genoemde onroerende zaak van de v.o.f. was belast met een hypothecaire geldlening van de ABN AMRO bank van ruim € 227.000,--. [appellant] had diverse leningen aan de v.o.f. verstrekt.
c) In januari 2010 heeft Solveon Incasso namens de ABN AMRO bank de executoriale verkoop van de boerderij van de v.o.f. aangekondigd omdat de dochter en [toemalig partner dochter] hun verplichtingen uit de hypothecaire geldlening niet nakwamen. De relatie tussen de dochter en [toemalig partner dochter] werd/was toen beëindigd. Blijkens een in opdracht van [appellant] door ing. [taxateur] opgemaakt taxatierapport d.d. 25 januari 2010 was de executiewaarde van de boerderij per 15 januari 2010 € 275.000,--.
d) [appellant] wilde in het voorjaar van 2010 onder meer de onroerende zaak van de v.o.f. aankopen om de dochter te helpen en de leningen veilig te stellen. [toemalig partner dochter] wilde niet meewerken aan de verkoop van de boerderij aan [appellant]. [appellant] heeft toen een advocaat geconsulteerd om te inventariseren wat de mogelijkheden waren. Vervolgens heeft [appellant] [geïntimeerde], die ook advocaat is, gevraagd het stappenplan van voornoemde advocaat te beoordelen. Op 22 februari 2010 vond een eerste gesprek tussen partijen plaats.
e) Een brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 22 februari 2010 houdt onder meer in:
“(…) Uw belang is het veilig stellen van de lening die u heeft verstrekt aan uw dochter maar ook aan (…) [toemalig partner dochter]. U heeft er vrede mee dat dit bedrag in feite verloren is gegaan, maar u probeert het pand, dat voor de helft in eigendom is van uw dochter, te verwerven. U gaf mij opdracht om het faillissement van[de v.o.f.],
maar ook van uw dochter, aan te vragen. U hoopt daarmee de bank (…) zover te krijgen dat het pand tegen een gunstige prijs aan u wordt verkocht.(…) Ik kan u niet garanderen dat bij het faillissement het pand aan u zal worden verkocht.(…) Met de aanpak van het faillissementsverzoek denk ik dat u een snellere behandeling heeft dan de thans gekozen weg van afwikkeling van de[v.o.f.].
Omdat de heer [toemalig partner dochter] zijn medewerking weigert aan een boekenonderzoek en voorts geld achterhoudt zult u in een procedure informatie moeten afdwingen. Die procedures zullen lang duren. Met het aanvragen van het faillissement van de[v.o.f.]
heeft u in ieder geval binnen een aantal weken uitsluitsel.(…)”
f) In een e-mail van 24 maart 2010 aan [geïntimeerde] vermeldt [appellant] onder meer:
“(…) Bedankt voor Uw reactie.Ik begrijp wat u zegt, maar mijn doel is het verkrijgen van het pand.Om dat te bewerkstelligen was de snelste weg een faillissement, omdat Solveon (…) geen actie nam en ik het pand niet kon kopen omdat de heer [toemalig partner dochter] hier geen medewerking aan wilde verlenen.Daarnaast wilde ik ook een soort genoegdoening voor onderstaande feiten:(…..) [toemalig partner dochter] geen medewerking wilde geven zodat wij het pand konden kopen, (…) wetende dat zowel wij als zijn vader daarmee onze investering kwijt zouden zijn.(…)Hij tevens alles in het werk stelde om het leven van mijn dochter zuur te maken.(…)Ik weet dat ik met een bod onder de schuld risico loop en geen zekerheid heb dat ik het pand kan kopen, maar volgens mij wil Solveon (…) ABN-AMRO geen executie verkoop en indien zij bereid zijn met mij (in dit geval met U) te praten is een hoger bod dan 185.000 zoals U weet bespreekbaar.(…)”
g) Een e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] van 30 maart 2010 houdt, als reactie op de e-mail van [appellant] vermeld onder f), onder meer in:
“(…) U gaf daarin aan dat Uw doel het verkrijgen van het pand is en niet zozeer het bewerkstelligen van het faillissement van de[v.o.f.]
en de heer [toemalig partner dochter]. Ik zal mijn actie voor zover het niet daarop toegespitst was alsnog op aanpassen. Ik zal met Solveon (…) vervroegd in onderhandeling treden om het pand tegen het door U gewenste bedrag te kopen. (…) Ik weet dat U maximaal € 230.000,-- over heeft voor de verkrijging van het pand. Ik zal dan ook dit bedrag als mijn plafond gebruiken en indien de bank meer wenst, zal ik eerst met U overleggen. (…) De ingezette koers, zijnde het vragen van faillissement, zet ik door. Ik meen dat dit nog altijd de beste weg is om Uw problemen op te lossen. Los daarvan (…) zal ik uiteraard proberen het pand te verwerven. (…)”
h) Een brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 21 april 2010 houdt voor zover relevant in:
“(…) Samen met Uw dochter legden wij de wederpartij[[toemalig partner dochter] en diens advocaat; toevoeging hof]
een tweetal opties voor.1. of U zou het pand kopen van de vennootschap onder firma;2. of de heer [toemalig partner dochter] zou U en Uw dochter uitkopen.(…)Een en ander diende wel snel te worden gerealiseerd omdat U anders de aangehouden behandeling van het faillissementsverzoek van (…) [toemalig partner dochter] en de[v.o.f.]
zou doorzetten komende dinsdag. (…)Wat betreft de ABN AMRO Bank.(…) Het is van belang dat Solveon zich uitlaat over het bod van € 185.000,00 k.k. dat U heeft gedaan. Het heeft geen zin Uw bod te verhogen indien de bank niet beschikt over een taxatierapport.Voor de goede orde beantwoord ik Uw vraag of U een grote kans maakt om het pand na te faillissement te kopen. (…) ik schat in dat U een grote kans maakt (…) maar ik kan niet garanderen dat U inderdaad het hoogste bod zal doen. Na faillissement zal de bank of in een onderhandse procedure aan U verkopen of het pand laten veilen. In het laatste geval (…) zal U moeten opbieden tegen meerdere opkopers. (…)Uiteraard ga ik ervoor om buiten een veiling om van de bank te kopen indien een faillissement uitgesproken wordt. (…)”
i. i) Namens [appellant] heeft [geïntimeerde] een verzoek tot faillietverklaring van de v.o.f., [toemalig partner dochter] en de dochter ingediend. De behandeling van het verzoek is op 27 april en 11 mei 2010 aangehouden, laatstelijk tot 8 juni 2010. Tijdens die laatste zitting heeft [geïntimeerde] bericht ontvangen dat de bank bereid was het pand aan [appellant] te verkopen voor
€ 230.000,--. Het faillissement van de v.o.f., [toemalig partner dochter] en de dochter is op die dag uitgesproken, met aanstelling van mr. J. Tulfer als curator.
j) De curator wenste het bod van [appellant] van € 230.000,-- alleen te accepteren als dit bedrag overeenkwam met de reële waarde van het pand. Op 20 juli 2010 heeft de curator aan [geïntimeerde] laten weten dat er door een derde een aanzienlijk hoger bod was gedaan dan het bod van [appellant]. Bij e-mail aan [geïntimeerde] van diezelfde datum schrijft de curator onder meer:
“(…) Indien uw cliënt een aangepast bod wil doen verneem ik dat graag voor aanstaande maandag[26 juli 2010; toevoeging hof]
09.00 uur. Alsdan zal ik uw cliënt en de andere bieder een laatste kans geven om een onvoorwaardelijk bod te doen. U zult begrijpen dat ik als curator vervolgens met de hoogste bieder in zee wil gaan. (…)”
k) Op 21 juli 2010 heeft een bespreking tussen partijen plaats gevonden op het kantoor van [geïntimeerde]. Een vervolgens die avond door [appellant] aan [geïntimeerde] gezonden e-mail houdt onder meer in:
“(…) Graag wil ik nog even benadrukken wat ik vanmorgen met U (…) besproken heb. (…) Volgens mij is het bod van de andere partij inclusief de roerende goederen. (…) Ik denk dat de vraag of het bod alleen voor het pand is of inclusief de roerende goederen van essentieel belang is (…) en hier zou ik graag duidelijkheid over willen hebben. Misschien kunt U vragen of er een bod op de roerende goederen is gedaan en wat het voor mij zou betekenen wanneer ik 1000€ meer bied en wat ik daar precies voor krijg. (…)Daarnaast wil ik nog vragen of de andere partij geen bank garantie / of offerte dient te overleggen…(…)”
l) Een e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] van 22 juli 2010 12.20 uur houdt voor zover relevant in:
“(…) Ik hecht eraan (..) te benadrukken dat, hoewel ik begrip heb voor Uw motivatie om te proberen koste wat kost het pand (…) te verwerven, ik toch nog eens te Uwer bescherming onder Uw aandacht breng dat het nog wel verantwoord moet zijn, ook gelet op Uw eigen financiële situatie (…) om dit pand aan te kopen. Hoewel ik begrijp dat U zich met name laat drijven door het belang van Uw dochter, verzoek ik U toch daar nog eens over na te denken. (…) Gisteren bespraken wij dat in het kader van het onderhandelen met de curator de bovengrens op € 260.000,00 k.k. ligt. Afhankelijk van de reactie van Solveon zal ik ook nog eens met de curator contact opnemen om te bezien welke ruimte en mogelijkheden er zijn.(…) “
m)Een e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] van donderdag 22 juli 2010 13.07 uur houdt onder meer in:
“(…) Ik heb U gisteren avond een mail gestuurd. Hierin geef ik aan in principe bij mijn bod van 230.000€ te willen blijven. Een hoger bod is inderdaad moeilijk realiseerbaar, mede daar de offerte van de bank gemaakt is op 230.000€. Er is wat ruimte met spaargeld, maar niet in die mate.Ik heb contact gehad met mijn financier en deze geeft aan e.e.a. te moeten bekijken en dat er dan een nieuwe offerte gemaakt dient te worden. (…)”
n) Een e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] van 26 juli 2010 15.12 uur houdt in:
“(…) Zoals vorige week aangegeven ben ik bereid om heel ver te gaan, maar wil ik niet in een uitzichtloze aktie belanden. (…) Eenzelfde bod of een bod inclusief de roerende zaken van 260.000 zou, indien ik geen andere weg meer kan bewandelen, dan mijn voorkeur genieten. Dit bod zou dan wel gedaan moeten worden onder protest en dit protest dient in mijn ogen naar de Rechter Commisaris te gaan voor beoordeling. (…)”
o) [appellant] noch [geïntimeerde] heeft voor maandag 26 juli 2010 09.00 uur een hoger bod bij de curator gedaan. Het pand is voor € 250.000,-- aan een derde, [koper], verkocht.
7.2.
[appellant] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd. Tevens vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding ad € 365.702,--. [appellant] baseert zijn vorderingen op de stelling dat [geïntimeerde] twee beroepsfouten heeft gemaakt te weten 1) [geïntimeerde] heeft ten onrechte geadviseerd het faillissement van de v.o.f. aan te vragen, waardoor de met Solveon bereikte overeenstemming over aankoop van het pand voor een bedrag van € 230.000,-- niet door kon gaan en 2) [geïntimeerde] heeft [appellant] niet op de hoogte gesteld van de uiterste termijn van maandag 26 juli 2010 09.00 uur en heeft ten onrechte niet met inachtneming van die termijn een bod bij de curator uitgebracht van
€ 260.000,--. [geïntimeerde] heeft pas op 28 juli 2010 voormeld bod gedaan. Het pand was toen al voor € 250.000,-- aan een derde verkocht. Als [geïntimeerde] deze beroepsfout(en) niet had gemaakt had [appellant] het pand voor € 230.000,- of maximaal € 260.000,-- verworven en niet de schade geleden, waarvan hij thans vergoeding vordert, aldus [appellant].
7.3.
[geïntimeerde] heeft tegen de vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd.
7.4.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank oordeelde daartoe, kort samengevat, dat a) het advies van [geïntimeerde] tot het aanvragen van het faillissement in de gegeven omstandigheden niet onjuist was (ro. 4.3. van het beroepen vonnis) en b) dat het niet meedelen van de uiterste termijn voor het uitbrengen van een bod door [geïntimeerde] aangemerkt zou moeten worden als een beroepsfout, maar dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als [geïntimeerde] die fout niet had gemaakt, het pand had kunnen verwerven en aldus niet de schade had geleden waarvan hij thans vergoeding vordert.
7.5.
Grief I richt zich tegen de vaststelling door de rechtbank (onder 2.6 van het vonnis waarvan beroep) dat [appellant], kort gezegd, nadat het faillissement van de v.o.f. op 8 juni 2010 was uitgesproken, zowel door tussenkomst van [geïntimeerde] als rechtstreeks contact heeft gezocht met de curator om alsnog het pand te kunnen kopen. [appellant] betoogt dat hij geen contact met de curator heeft gezocht om het pand alsnog te kunnen kopen, maar dat hij slechts namens zijn dochter contact had met de curator.
7.5.1.
De grief faalt omdat, wat er zij van de juistheid van dit standpunt, dit enkele feit niet tot een andere beslissing kan leiden.
Ten overvloede wijst het hof op de e-mail van [appellant] aan de curator van 22 juli 2010 welke gehecht is aan het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg. Uit die e-mail blijkt dat [appellant] met de curator contact zocht over de mogelijke aankoop van roerende zaken die (naar het hof begrijpt:) samen met of los van het pand door de curator verkocht zouden worden.
7.6.
Met grief II betoogt [appellant] allereerst dat de rechtbank ten onrechte het aanvragen van het faillissement door [geïntimeerde] niet als een beroepsfout van laatstgenoemde heeft aangemerkt.
7.6.1.
[appellant] bestrijdt niet het oordeel van de rechtbank dat in een faillissementssituatie ook inzicht verkregen kan worden in de financiële situatie van een bedrijf tegen de zin van de eigenaren (in dit geval [toemalig partner dochter]). Dat doel van de faillissementsaanvraag was, zoals blijkt uit de onder 7.1.e. weergegeven brief van [geïntimeerde] van 22 februari 2010, ook tussen partijen besproken. Reeds om die reden faalt de grief in zoverre.
7.6.2.
In het kader van grief II verwijt [appellant] [geïntimeerde] voorts dat deze het faillissementsverzoek had moeten intrekken toen de bank op 8 juni 2010 het (onderhandse) bod van [appellant] van € 230.000,-- had geaccepteerd. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] door dat niet te doen
“de onderhandse verkoop voor faillissement onmogelijk gemaakt.”
7.6.3.
Ook in dit kader gaat [appellant] er kennelijk van uit dat aankoop van de boerderij het enige doel van de faillissementsaanvraag was. Dit is naar het oordeel van het hof onjuist, hetgeen mede blijkt uit het feit dat [appellant] schikkingsvoorstellen aan [toemalig partner dochter] heeft gedaan waaruit, kort gezegd, volgt dat de problemen van [appellant], de dochter en [toemalig partner dochter] eventueel ook zonder aankoop van de boerderij door [appellant] naar diens genoegen hadden kunnen worden opgelost. Het hof verwijst naar de onder 7.1. h. weergegeven brief van [geïntimeerde] waarvan de inhoud door [appellant] niet betwist is. Ook in zoverre faalt de grief.
7.6.4.
Voor zover het oordeel over grief II al anders dan hiervoor in 7.6.1. tot en met 7.6.3. zou moeten luiden verwijst het hof naar zijn oordeel omtrent het causaal verband onder 7.7. 2. en 7.7.3. hierna. Ook om die reden faalt de grief.
7.6.5.
In zijn schriftelijke pleitnotities in hoger beroep verwijt [appellant] [geïntimeerde] nog dat deze regelmatig met derden communiceerde zonder dat [appellant] hiermee had ingestemd en zonder dat [geïntimeerde] [appellant] hiervan op de hoogte had gesteld. Voorts stelt [appellant] in die pleitnotities dat hij (naar het hof begrijpt:) aan [geïntimeerde] nadrukkelijk heeft aangegeven dat het faillissement voorkomen diende te worden.
Nog daargelaten dat [appellant] deze stellingen volstrekt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, heeft te gelden dat deze een wijziging van de grondslag van de eis bij pleidooi in hoger beroep impliceren. Gelet op de zogenaamde twee-conclusie-regel (HR 19-06-09, LJN BI8771) zijn de stellingen daarom tardief en zal het hof deze buiten beschouwing laten.
7.7.
Met grief III klaagt [appellant] over de beslissing van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, als [geïntimeerde] [appellant] de door de curator gestelde uiterste termijn voor een bod op het pand van 26 juli 2010 09.00 uur wel had meegedeeld, [appellant] de door hem gestelde schade niet had geleden.
7.7.1.
Het hof stelt voorop dat, nu [appellant] vergoeding vordert van de schade die hij stelt te hebben geleden doordat hij het pand niet heeft kunnen aankopen, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hij aannemelijk dient te maken dat hij het pand zonder de beroepsfout van [geïntimeerde] zou hebben kunnen verwerven.
7.7.2.
Ook naar het oordeel van het hof heeft [appellant] het voorgaande niet voldoende onderbouwd. Het hof grondt dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden:
- [appellant] was naar zijn eigen stellingen (mvg, bladzijde 7) door [geïntimeerde] op de hoogte gesteld van het feit dat [appellant] tot en met maandag 26 juli 2010 de tijd had om te reageren; hij heeft blijkens zijn e-mail van 26 juli 2010 15.12 uur aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij onder protest eenzelfde bod als (zo begrijpt het hof) het eerder door hem gedane bod van € 230.000,-- op het pand wilde doen of
“ een bod inclusief de roerende zaken”van € 260.000,--; dit is niet een onvoorwaardelijk bod als door de curator geëist en het is, zonder toelichting over de waarde van de roerende goederen, die ontbreekt, evenmin een duidelijk hoger bod dan het bedrag van € 250.000,-- dat de latere koper [koper] op dat moment reeds had geboden;
- [appellant] heeft niet onderbouwd dat en wanneer hij [geïntimeerde] opdracht had gegeven een
ongeclausuleerdbod van € 260.000,-- op het pand te doen; uit de e-mail van partijen weergegeven onder 7.1.m. vloeit dat ook geenszins voort: daaruit lijkt eerder te volgen dat een hoger bod dan € 230.000,-- voor [appellant] moeilijk realiseerbaar was; dat [appellant] met die e-mail aan [geïntimeerde] beoogde mee te delen dat een bod hoger dan (niet
€ 230.000,-- maar) € 260.000,-- voor hem moeilijk realiseerbaar was, heeft hij, gelet op de tekst van die e-mail (zie onder 7.1.m.) onvoldoende onderbouwd;
- [appellant] beschikte op 26 juli 2010 over een reeds verlopen financieringsaanbod van de bank gebaseerd op een aankoopsom voor het pand van € 230.000,--; gesteld noch gebleken is dat een hogere financiering door [appellant] toen reeds bij de bank was aangevraagd; uit voornoemde e-mail van 22 juli 2010 lijkt het tegendeel voort te vloeien; voor zover [appellant] in hoger beroep stelt dat een hogere financiering door de bank (tot, naar het hof begrijpt, een bedrag van € 355.000,--) mogelijk was geweest, heeft hij dit standpunt met productie 27,1 bij memorie van grieven onvoldoende onderbouwd; uit die productie blijkt immers dat de bank weliswaar bereid was de aangeboden financiering van
€ 325.000,--, die gebaseerd was op een aankoopsom voor het pand van € 230.000,--, te verhogen tot € 355.000,--, maar ook blijkt daaruit dat de verhoging met € 30.000,-- voor verbetering van de woning en niet voor de aankoop van het pand gebruikt diende te worden; [appellant] stelt ook (onder verwijzing naar productie 27,7 bij memorie van grieven) dat hij in 2010 over voldoende spaargeld beschikte om een bod van € 260.000,-- te kunnen doen; hij legt evenwel niet uit hoe dit standpunt zich verhoudt tot de inhoud van zijn e-mail van 22 juli 2010 (zie 7.1.m.) dat een hoger bod dan € 230.000,-- moeilijk realiseerbaar is omdat
“de offerte van de bank gemaakt is op 230.000. Er is wat ruimte met spaargeld, maar niet in die mate.”;
- de executiewaarde van het pand was blijkens het taxatierapport dat [appellant] bij inleidende dagvaarding als (onderdeel van) productie 20 heeft overgelegd € 275.000,--; dat deze waarde lager lag (volgens [appellant] € 240.000,--) vermag het hof niet af te leiden uit dat taxatierapport. Dit impliceert dat geenszins denkbeeldig is dat [toemalig partner dochter], die zich verzette tegen onderhandse verkoop van het pand aan [appellant], zich ook als hypotheekgever (en derhalve belanghebbende) tegen de verkoop van het pand aan [appellant] voor € 230.000,-- of € 260.000,-- zou verzetten, zulks in het kader van een procedure ex artikel 3:268 lid 2 BW;
- in het licht van al het voorgaande zegt het feit dat [geïntimeerde] namens [appellant] op 28 juli 2010 en derhalve na het verstrijken van de door de curator gestelde termijn alsnog een bod van € 260.000,-- bij de curator heeft uitgebracht onvoldoende over de aannemelijkheid van de verwerving van het pand door [appellant].
7.7.3.
De conclusie van het voorgaande is dat de stellingen van [appellant] onvoldoende zijn om het oordeel te rechtvaardigen dat [appellant], als hij van de door de curator gestelde termijn op de hoogte was geweest, het pand had kunnen verwerven. Dit betekent dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat het causale verband tussen de gestelde beroepsfout van [geïntimeerde] en de door [appellant] geleden schade ontbreekt. Grief III faalt.
7.8.
Grief IV faalt eveneens omdat de vorderingen van [appellant], zoals uit het voorgaande volgt, terecht zijn afgewezen. [appellant] is daarom terecht in de proceskosten veroordeeld.
7.9.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd omdat hij geen feiten te bewijzen aanbiedt die tot een andere beslissing kunnen leiden dan door de rechtbank gegeven en door het hof onderschreven.
7.10.
[appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Op verzoek van [geïntimeerde] wordt die kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen het verzoek tot toewijzing van de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten heeft [appellant] geen verweer gevoerd. Dat verzoek zal als hierna te melden worden toegewezen.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.553,-- aan verschotten en op € 9.789,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,--indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, C.W.T. Vriezen en E.K. Veldhuijzen van Zanten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 september 2015.
griffier rolraadsheer