ECLI:NL:GHSHE:2015:3526

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
14/00529
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak nabij landbouwbedrijven

In deze zaak gaat het om een geschil over de WOZ-waarde van een woonhuis gelegen aan [a-straat] 15, nabij een champignonkwekerij, een paardenfokkerij en een loonwerkersbedrijf. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 268.000, maar de Rechtbank Limburg verlaagde deze naar € 259.000. Belanghebbende, de eigenaar van de onroerende zaak, heeft hoger beroep ingesteld en bepleit dat de waarde nog verder verlaagd moet worden naar € 221.000. De Heffingsambtenaar daarentegen handhaaft zijn eerdere waarde van € 264.000.

Tijdens de zitting op 30 juli 2015 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de overlast van landbouwverkeer, wat de waarde van de onroerende zaak drukt. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar inderdaad niet voldoende rekening heeft gehouden met deze overlast en volgt de waardeberekening van belanghebbende. Het Hof komt tot de conclusie dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op € 231.360, waarbij de waarde van de woning op € 117.000, de bijgebouwen op € 30.000 en de grond op € 84.360 wordt vastgesteld.

Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Heffingsambtenaar, en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 122 vergoedt. Tevens wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.225 aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Eerste enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00529
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
Werkleider belastingen projectorganisatie Financiën Horst aan de Maas,
hierna: de Heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 11 april 2014, nummer AWB 13/2333, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar,betreffende de hierna te vermelden beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Het geschil betreft de waarde voor de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) voor de onroerende zaak [a-straat] 15, te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak). Het Hof verwijst voor het procesverloop tot het beroep in eerste instantie naar de uitspraak van de Rechtbank.
1.2.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 april 2014 het beroep gegrond verklaard, de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak verminderd (van € 268.000) tot € 259.000, met nevenbeslissingen als in de uitspraak vermeld.
1.3.
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122,00. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend, tevens incidenteel hoger beroep.
1.4.
Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord, bij schrijven door hem aangeduid als conclusie van repliek. De Heffingsambtenaar heeft geantwoord bij conclusie van dupliek.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 30 juli 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] van [B] te [C] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heren [D] en [E] (taxateur).
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak met adres [a-straat] 15, kadastraal bekend gemeente [F] , sectie [--] , perceel nummer [0000] , ter grootte van 7 are 40 centiare (740 m²).
2.2.
De onroerende zaak is een geschakeld woonhuis. Het betreft een halfvrijstaande woning met aangebouwde garage, woonkamer en berging, gelegen tussen soortgelijke woningen. Het bouwjaar is circa 1978.
2.3.
In de nabijheid van de onroerende zaak bevinden zich een champignonkwekerij, een paardenfokkerij en een loonwerkersbedrijf.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de WOZ-waarde van de onroerende zaak.
3.2.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 221.000. De Heffingsambtenaar bepleit een waarde van € 264.000.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hun argumenten nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de WOZ-waarde tot een bedrag van € 221.000. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof neemt de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de toe te passen rechtsregels over; het betreft overwegingen 3 tot en met 8.
4.2.
Het Hof is het ook eens met onderdeel 9 van de uitspraak van de Rechtbank. De (aanvankelijk) door de Heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten [b-straat] 8 en [c-straat] 8 moeten dus buiten beschouwing blijven.
4.3.
Ook het object [d-straat] 8, aangedragen door belanghebbende, blijft buiten beschouwing. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de verkoop van dit object te ver verwijderd van de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Dergelijke verkopen kunnen onder bijzondere omstandigheden wel een rol spelen, bijvoorbeeld indien het de verkoop van de onroerende zaak zelf betreft of indien rond de waardepeildatum onvoldoende bruikbare transacties hebben plaatsgevonden, maar die omstandigheden doen zich hier niet voor.
4.4.
Ten slotte sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de objecten [e-straat] 11 en [f-straat] 22 goed bruikbare vergelijkingspanden zijn, en dat het er slechts om gaat de verschillen in de waardebepalende elementen tussen deze objecten en de onroerende zaak op de juiste wijze uit te drukken. Partijen zijn het voorts eens dat deze objecten goed bruikbaar zijn.
4.5.
Voor zoveel nodig oordeelt het Hof dat het door belanghebbende gehanteerde vergelijkingsobject [g-straat] 11 buiten beschouwing wordt gelaten, omdat, zoals de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank heeft gesteld, dat object veel ouder is dan de onroerende zaak.
4.6.
In hoger beroep voeren partijen de volgende nieuwe vergelijkingsobjecten aan.
4.7.
De Heffingsambtenaar betrekt in hoger beroep, naast de [e-straat] 11 en [f-straat] 22, de volgende objecten in de vergelijking: [c-straat] 6, [h-straat] 113 en [a-straat] 5.
4.8.
Belanghebbende stelt dat het object [c-straat] 6 eventueel, als het niet anders kan, gebruikt zou kunnen worden, maar dat dat object een veel betere uitstraling heeft en in een veel betere buurt ligt. Het object ligt, aldus belanghebbende, “echt op stand”. De Heffingsambtenaar heeft, aldus nog steeds belanghebbende, onvoldoende rekening gehouden met het verschil in uitstraling en ligging tussen dat object en de onroerende zaak. Het Hof is, afgaande op het fotomateriaal en de kaart, van oordeel dat de uitstraling en de ligging van het object [c-straat] 6 zodanig afwijkt van dat van de onroerende zaak, dat niet, althans niet op grond van het dossier, beoordeeld kan worden of de Heffingsambtenaar op juiste wijze rekening heeft gehouden met het verschil tussen dat object en de onroerende zaak. Het Hof zal het object [c-straat] 6 dan ook buiten beschouwing laten.
4.9.
Wat betreft [h-straat] 113, heeft belanghebbende, na aanvankelijke ontkenning, erkend, dat dit object op de open markt is aangeboden; hij stelt echter dat de objectkenmerken niet volledig door de Heffingsambtenaar zijn meegewogen. Hij wijst onder meer op een, op luchtfoto’s waar te nemen, forse uitbouw en een dakkapel. Hij stelt dat al met al geen sprake is van een bruikbaar vergelijkingsobject, omdat te veel onbenoemde onbekenden in de vergelijking voorkomen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar tegen deze gemotiveerde weerspreking van de bruikbaarheid van het object, onvoldoende verweer gevoerd. Met betrekking tot belanghebbendes klacht over de onbekende dan wel ontbrekende objectkenmerken, heeft hij slechts gesteld dat de objectkenmerken aan de hand van de bouwtekeningen zijn vastgesteld, en dat verondersteld kan worden dat, nu de dakkapel inderdaad niet afzonderlijk benoemd is, de kubieke meters daarvan wel in het totaal van de kubieke meters zullen zijn opgenomen en dat het extra aantal kubieke meters nooit veel kan zijn. Het Hof acht deze weerspreking onvoldoende en zal het object [h-straat] 113 daarom buiten beschouwing laten.
4.10.
Wat betreft de [a-straat] 5, stelt belanghebbende dat het object niet gebruikt mag worden, omdat de verkoopdatum meer dan een jaar na waardepeildatum is gelegen. Het Hof is het met belanghebbende eens, om de redenen die reeds hiervoor, in overweging 4.3, zijn gegeven.
4.11.
Belanghebbende wijst in hoger beroep op het object [h-straat] 111, dat volgens hem beter bruikbaar zou zijn dan [h-straat] 113. De Heffingsambtenaar heeft de bruikbaarheid van nr. 111 bestreden, omdat het zou betreffen een levering door 68 erfgenamen, ingegeven door het faillissement van een van de erfgenamen. Het Hof verstaat deze stelling aldus, dat onder de geschetste verkoopomstandigheden niet de beste prijs na de beste voorbereiding ter verkoop is gerealiseerd. Voorts zou deze onroerende zaak op veel punten zijn gedateerd en zou deze ouderdom zijn verdisconteerd in de verkoopprijs. Het object laat zich daarom niet goed vergelijken met de onroerende zaak. Belanghebbende heeft deze stellingen van de Heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende weersproken. Ook het pand [h-straat] 111 blijft daarom buiten beschouwing.
4.12.
Aldus resteren in de vergelijking de objecten [e-straat] 11 en [f-straat] 22. In essentie draait het geschil om de vraag of de onroerende zaak een waardedrukkend effect kent wat deze objecten niet kennen. Het gaat dan om een waardedrukkend effect dat uit zou gaan van (verkeer veroorzaakt door) de nabij de onroerende zaak gelegen industriële landbouw, bestaande uit een champignonkwekerij, een paardenfokkerij en een loonwerkersbedrijf. De Heffingsambtenaar ontkent de overlast niet, maar stelt dat genoemde vergelijkingsobjecten eveneens overlast ondervinden. Zij liggen aan de rand van het dorp met “echt veel” doorgaand verkeer. Daarnaast, zo stelt de Heffingsambtenaar, is het inherent aan een ligging aan de rand van een dorp zoals het onderhavige, dat daar ook landbouwverkeer langskomt. Bovendien, zo stelt de Heffingsambtenaar - op zichzelf terecht - gaat het niet om de vraag of zich overlast van de ene of de andere soort voordoet, maar om de vraag in hoeverre een potentiële koper bij het bepalen van de koopprijs zich door die overlast zou laten beïnvloeden. Een dergelijke invloed is bij de onroerende zaak en de vergelijkingspanden gelijk, zo stelt de Heffingsambtenaar.
4.13.
Het Hof constateert dat partijen het vrijwel eens zijn ten aanzien van berekening van de waarde van de tot de onroerende zaak behorende woning; zij hanteren het zelfde aantal kubieke meters en vrijwel dezelfde prijs per kubieke meter. Dit geldt ook voor de referentieobjecten: ook daar hanteren partijen telkens het zelfde aantal kubieke meters en vrijwel dezelfde prijs per kubieke meter.
4.14.
Voor wat betreft de onroerende zaak, hanteert de Heffingsambtenaar voor de woning een kubieke meter prijs van € 254; belanghebbende een prijs van € 252. Het aantal kubieke meters bedraagt 462. De waarde van de woning is daarmee volgens belanghebbende € 116.424, en volgens de Heffingsambtenaar € 117.428. Het verschil tussen beide standpunten is dus voor wat betreft de woning gering, namelijk € 1004.
4.15.
Het grote verschil schuilt in de wijze waarop partijen de grond en de bijgebouwen waarderen. Belanghebbende waardeert de grond tegen een vierkantemeterprijs van € 114, de Heffingsambtenaar tegen een vierkantemeterprijs van ruim € 152. Het aantal vierkante meters bedraagt 740, zodat de grond in totaal volgens belanghebbende waard is € 84.360 en volgens de Heffingsambtenaar € 112.572. Het verschil in de waardering van de grond bedraagt derhalve € 28.212. Wat betreft de bijgebouwen (een serre, een garage en een berging): belanghebbende hanteert een waarde van € 20.500 in totaal, en de Heffingsambtenaar een waarde van € 34.000 in totaal. Het verschil bedraagt derhalve € 13.500.
4.16.
Hoe wordt dit verschil nu veroorzaakt? Voor het vaststellen van de waarde van de grond hanteert de Heffingsambtenaar het zogenoemde kavelmodel, waarbij aan de hand van gronduitgifteprijzen en analyse van prijzen voor bouwkavels per gebied grondprijzen worden vastgesteld. Belanghebbende stelt dat deze methode in het onderhavige geval te ruw uitpakt. Hij hanteert, zo stelt hij, een preciezere methode, die meer recht doet aan de exacte locatie. Hij hanteert een methode waarbij ten opzichte van de prijs per vierkante meter die betaald is voor de vergelijkingsobjecten, een correctie wordt toegepast: een correctie voor ligging en een correctie voor oppervlakte. Anders dan de Rechtbank acht het Hof de grondwaardeberekeningen van belanghebbende voldoende inzichtelijk, terwijl belanghebbende ook duidelijk maakt hoe deze waarden aansluiten bij de WOZ-waarde.
4.17.
In de methode van belanghebbende wordt aan het object [e-straat] 11 een liggingsfactor 7 toegekend, aan het object [f-straat] 22 een liggingsfactor 8, en aan de onroerende zaak een liggingsfactor 6. Het Hof acht de liggingsfactoren die zijn toegekend aan de referentieobjecten aannemelijk, nu het eindresultaat van de door belanghebbende gehanteerde methode bij deze referentieobjecten nauw aansluit bij de gerealiseerde transactieprijzen. De conclusie is dat de juistheid van de waardering van de grond behorende bij de onroerende zaak, draait om de vraag of belanghebbende terecht een lagere liggingsfactor, te weten factor 6, heeft toegepast. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar, tegenover de gemotiveerde stellingname door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in voldoende mate rekening heeft gehouden met overlast veroorzaakt door de industriële landbouw. Het Hof acht voorts aannemelijk dat een potentiële koper die overlast zal vertalen in het bieden van een lagere koopprijs. De Rechtbank heeft met deze waardedruk rekening gehouden door, in goede justitie, een waardevermindering van € 5.000 te hanteren. Het Hof acht belanghebbendes waardering van de grond echter voldoende onderbouwd en zal deze volgen. Dat betekent dat de waarde van de grond van de onroerende zaak in aanmerking wordt genomen voor een bedrag van € 84.360.
4.18.
Voor wat betreft bijgebouwen: beide partijen hebben gesteld dat daar vaste formules voor zijn. Kennelijk lopen die uiteen. Geen van de partijen heeft overtuigende argumenten waarom zijn methode beter zou zijn dan die van de andere. Dat betekent dat de Heffingsambtenaar, tegenover de betwisting door belanghebbende, de waarde van de bijgebouwen niet aannemelijk heeft gemaakt en dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de Heffingsambtenaar, de waarde van de bijgebouwen evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof zal de waarde van de bijgebouwen in goede justitie vaststellen op € 30.000.
4.19.
De enige vraag die nog moet worden beantwoord, betreft de waarde van de woning. Partijen liggen € 1004 uit elkaar (zie hiervóór, onderdeel 4.14), zonder dat precies duidelijk is geworden waar dat verschil in zit. Het Hof stelt de waarde van de woning in goede justitie vast op € 117.000.
4.20.
De waarde van de onroerende zaak wordt daarom vastgesteld op (woning € 117.000 + bijgebouwen € 30.000 + grond € 84.360 =) € 231.360. Het Hof onderkent dat bij waarderingen niet doorslaggevend is de waarde van de verschillende elementen, maar dat het gaat om de waarde van de onroerende zaak als geheel. Het hier bereikte eindresultaat doet die regel, naar het oordeel van het Hof, geen geweld aan.
Slotsom
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigen en de waarde van de onroerende zaak verminderen tot een waarde van € 231.360.
4.22.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van kosten op de voet van artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaarschrift bevat geen verzoek als bedoeld in artikel 7:15, lid 3 Awb. Evenmin bevat het dossier aanwijzingen dat het aldaar bedoelde verzoek op andere wijze tijdig is gedaan, zodat het verzoek om vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase wordt afgewezen. Het verzoek om toekenning van proceskosten voor het hoger beroep zal worden toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Nu het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, zal het Hof de Heffingsambtenaar gelasten aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ad € 122 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.25.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor de kosten van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, op (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor verweer tegen het incidenteel hoger beroep/repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) 2,5 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.225.
4.26.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • verklaarthet incidenteel hoger beroep ongegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Heffingsambtenaar,
  • vermindertde vastgestelde waarde tot € 231.360,
  • gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 vergoedt,
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.225.
Aldus gedaan op 11 september 2015 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.