ECLI:NL:GHSHE:2015:3491

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
F 200.161.671_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep bij te late indiening; gevolgen van adresregistratie

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de man in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2014. De man heeft op 18 december 2014 hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelt dat dit buiten de wettelijke termijn is gebeurd. De man stelt dat hij pas op 2 oktober 2014 op de hoogte was van de beschikking, omdat deze aan hem was betekend. De vrouw betwist dit en stelt dat de man al eerder op de hoogte was, aangezien het verzoekschrift naar zijn geregistreerde adres was verzonden. Het hof heeft ambtshalve vastgesteld dat de man op het moment van verzending op het adres stond ingeschreven en dat hij verantwoordelijk is voor het tijdig ontvangen van post op dat adres. Het hof concludeert dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. De wens van partijen om de ontvankelijkheidskwestie te passeren, wordt door het hof niet gehonoreerd, aangezien de termijn voor hoger beroep van openbare orde is. Hierdoor komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 september 2015
Zaaknummer: F 200.161.671/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/274981 / FA RK 14-821
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat;
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.A. van Mens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 december 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen [dochter] vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag dat het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 april 2015, heeft de vrouw verzocht de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem het beroep te ontzeggen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de V-formulieren met bijlagen van de advocaat van de man d.dis 22 januari 2015 en 20 maart 2015;
  • de V-formulieren met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.dis 21 januari 2015 en 19 maart 2015.
3. De beoordeling
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [dochter] (hierna: [dochter] ), op [geboortedatum] 2009 te
[woonplaats] .
De man heeft [dochter] erkend en zij heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.1.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] ter hoogte van € 603,= per maand met ingang van 1 februari 2014 .
3.3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw toegewezen, nu er niet binnen de wettelijke termijn een verweerschrift van de man is ingekomen en het verzoek de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkwam.
3.3.3.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de bestreden beschikking bij exploit van 2 oktober 2014 aan de man is betekend ten kantore van zijn advocaat.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing, zoals genomen bij de bestreden beschikking van 28 april 2014, niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Voor de stellingen van partijen verwijst het hof naar de inhoud van het appelschrift van de man en het verweerschrift van de vrouw.
Ontvankelijkheid
4.1.
De man heeft niet eerder dan op 18 december 2014 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 28 april 2014. Nu het beroepschrift van de man buiten de wettelijke appeltermijn is ingediend en de appeltermijn van openbare orde is, dient het hof ambtshalve te toetsen of de man ontvankelijk is in zijn beroep.
4.2.
De man stelt dat hij ontvankelijk is in zijn beroep omdat hij pas op 2 oktober 2014 een kopie van de bestreden beschikking heeft ontvangen, nadat deze beschikking aan hem betekend werd. Eerst op dat moment is hij van de tegen hem gevoerde procedure en de beslissing daarin op de hoogte geraakt. Het hof begrijpt dat de man stelt dat ingevolge artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) pas vanaf dat moment de termijn voor het instellen van hoger beroep voor hem is ingegaan en hij derhalve tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
4.3.
De vrouw weerspreekt het door de man gestelde. Zij voert daartoe aan dat het verzoekschrift in eerste aanleg is verzonden naar het adres waar de man op dat moment stond ingeschreven, zijnde de [adres] te [woonplaats] . Tevens stelt de vrouw dat zij de bestreden beschikking reeds op 1 mei 2014 heeft laten betekenen aan de man op bovenstaand adres. De man was van die beschikking dus wel degelijk op de hoogte en had daartegen tijdig hoger beroep kunnen instellen.
4.4.
Ter zitting van het hof heeft de man bevestigd dat hij gedurende de bewuste periode (februari tot en met mei 2014) stond ingeschreven op het adres aan de [adres] te [woonplaats] ; hij ontkent echter dat hij er daadwerkelijk heeft gewoond in de tijd waarin het verzoekschrift eerste aanleg en de bestreden beschikking naar dat adres werden verzonden.
Het hof overweegt als volgt.
5.1.
De man is in eerste aanleg niet verschenen. Ingevolge lid 1 sub a van artikel 806 Rv kan in de onderhavige zaak hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Ingevolge artikel 805 lid 1 Rv verstrekt of verzendt de griffier onverwijld een afschrift van de beschikking aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet-verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden.
5.2.
Het hof heeft ambtshalve informatie gekregen van de griffie van de rechtbank Oost-Brabant dat zowel het afschrift van het verzoekschrift eerste aanleg als de bestreden beschikking op de bij de wet voorgeschreven wijze zijn verzonden naar de man op het adres [adres] te [woonplaats] .
Uit het door de vrouw overgelegde uittreksel uit de basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats] d.d. 29 juli 2014 blijkt voorts, zoals ter zitting reeds door de man is erkend, dat de man destijds stond ingeschreven op het adres aan de [adres] , [postcode] , te [woonplaats] .
5.3.
Het hof is van oordeel dat het GBA-adres leidend is en dat het de verantwoordelijkheid van de man is om ervoor zorg te dragen dat de post op zijn GBA-adres hem tijdig bereikt, dan wel dat hij zijn GBA-adres in overeenstemming brengt met het adres waarop hij daadwerkelijk verblijft. De gevolgen hiervan dienen dan ook voor zijn rekening en risico te komen.
5.4.
Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat de man ingevolge artikel 806 lid 1 Rv binnen drie maanden na de dag van de uitspraak (28 april 2014) zijn beroepschrift had moeten indienen. Nu het beroepschrift van de man op 18 december 2014 ter griffie van het hof is ingekomen, dient het hoger beroep van de man als niet tijdig te worden aangemerkt en is hij derhalve niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep. Het hof is verder van oordeel dat door de man geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld, die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof gaat voorbij aan de wens van partijen de ontvankelijkheidskwestie te passeren: de termijn waarbinnen het hoger beroep dient te worden ingesteld is van openbare orde; partijen kunnen daarvan niet in onderling overleg afwijken (Hoge Raad 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413).
5.5.
Het hof komt, gelet op het vorenstaande, niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.A.R.M. van Leuven en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.