Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[Assurantiën] Assurantiën B.V.,
[verweerder 2]en
[verweerster 3] ,
1.De beide gedingen in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens memorie in het incident houdende een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties;
- de antwoordmemorie in het incident van [verweerder c.s.]
3.De beoordeling
is geen partij bij de vennootschapsovereenkomst en zij is niet onderworpen aan het non-concurrentiebeding. De daarop gebaseerde onderdelen van de vordering, voor zover mede tegen haar gericht, moeten worden afgewezen.
en [verweerder 2][ [verweerder 2] ]
niet om als assurantietussenpersoon werkzaam te zijn, zolang zij maar niet onder de duiven van [appellant] schoten door de klanten van de door hem voortgezette onderneming af te pakken. (…)
"Ik had niet het gevoel dat hij[ [verweerder 2] ]
mij wilde weghalen, maar wel het gevoel dat hij graag wilden dat Wij zouden overstappen naar [roepnaam] . (…)"(productie 79);
"Ik ben nog altijd van mening dat er geen enkele vorm van samenwerking tussen [verweerder 2] en mijn kantoor is, zoals ik je in ons gesprek reeds aangaf. Dat de heer [verweerder 2] potentiële contactgegevens van potentiële relaties aan mij doorspeelt en/of mijn gegevens aan potentiële relaties, betreft geen enkele vorm van samenwerking."(productie 80);
"Ja dit klopt, die is voor zichzelf begonnen samen met nog iemand. (…) En de hele familie wilde terug naar [verweerder 2]]
, dus dan wij ook maar. (…)"(productie 81);
Hierbij wil ik u informeren dat ik begin april jl.[2014]
telefonisch benaderd door [verweerster 3] (de echtgenote van [verweerder 2] ) om met de verzekeringen bij jullie weg te gaan. en over te stappen naar [verweerder 2] . [verweerster 3] vertelde dat [verweerder 2] in januari weer voor zichzelf wil beginnen als assurantie adviseur. Ik ben daar verder niet op ingegaan omdat ik met mijn verzekeringspakket bij jullie wil blijven (…)."(productie 82).
[appellant] heeft evenmin zijn stellingname dat schendingen tijdens de looptijd van het relatiebeding verlenging van het contractuele verbod met een zelfde periode van drie jaar rechtvaardigen nader onderbouwd. In het bijzonder heeft [appellant] niet aangegeven wat de juridische grondslag van een dergelijke verlenging zou (moeten) zijn. Bovendien is op dit punt het hof in het kader van de verzochte voorlopige voorziening voorshands gebonden aan het oordeel van de rechtbank die de vordering ter zake overtreding van het relatiebeding heeft afgewezen omdat de gestelde schendingen onvoldoende door [appellant] waren onderbouwd (zie onder meer onderdeel 6.5.5. van het vonnis van 12 februari 2014).