ECLI:NL:GHSHE:2015:3303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
HD 200.159.505_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een arbeidsovereenkomst bestaat tussen partijen en de vorderingen tot betaling van loon en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. [appellante] stelt dat zij van 1 juni 2013 tot en met 4 december 2013 in loondienst heeft gewerkt bij [geïntimeerde] en vordert betaling van loon en schadevergoeding. Het hof oordeelt dat er geen arbeidsovereenkomst is ontstaan, omdat er geen loon is betaald of overeengekomen. De werkzaamheden die [appellante] heeft verricht, waren met behoud van haar WWB-uitkering, en de onkostenvergoeding die zij heeft ontvangen, kan niet als loon worden aangemerkt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van [appellante] in conventie heeft afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie heeft toegewezen. Het hof wijst de in hoger beroep vermeerderde eis van [appellante] af en vernietigt de beslissing in reconventie, waarbij [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 334,-- aan [geïntimeerde]. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.159.505/01
arrest van 25 augustus 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.C.W.G.M. Janssens te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 november 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 oktober 2014, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2999056 CV EXPL 14-2256)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met twee producties, tevens houdende een vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij faxbericht van 24 juni 2015 door mr. Janssens toegezonden productie, die zij bij het pleidooi in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
[geïntimeerde] en [appellante] hebben met toestemming van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal afgesproken dat [appellante] voor een periode van drie maanden, ingaande op 17 april 2013 werkzaamheden zou gaan verrichten voor het advocatenkantoor van [geïntimeerde] met behoud van WWB-uitkering.
3.1.2.
[appellante] heeft vanaf maart/april 2013 tot en met 4 december 2013 werkzaamheden verricht voor het advocatenkantoor van [geïntimeerde] .
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft eenmalig ten titel van onkostenvergoeding een bedrag ad € 300,-- aan [appellante] overgemaakt.
3.1.4.
Partijen twisten over de vraag of tussen hen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en over diverse andere vorderingen over en weer.
3.2.
[appellante] vordert in eerste aanleg (in conventie) om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [appellante] van 1 juni 2013 tot en met 4 december 2013 in loondienst van [geïntimeerde] heeft gewerkt voor minstens het minimumloon;
II. [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen
a. een bedrag van € 28.092,62 (loon over 1 juni 2013 tot en met 4 december 2013 plus de schadevergoeding), vermeerderd met 8% in totaal € 2.247,41 = € 30.340,03;
b. de wettelijke rente over € 30.340,03 vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
c. (een bedrag gelijk aan) de wettelijke verhoging wegens te laat betaald loon over het onder II.a genoemde bedrag;
III. [geïntimeerde] te veroordelen om als vergoeding wegens de door [appellante] geleden ideële schade haar te betalen een bedrag van € 15.000,-- althans een bedrag in goede justitie te bepalen;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.1.
[geïntimeerde] voert verweer en vordert in reconventie [appellante] te veroordelen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. tot betaling van € 1.100,-- en € 3.100,-- uiterlijk op 1 oktober 2016, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 oktober 2016 indien dan niet is betaald;
II. tot betaling van € 334,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 december 2013 dan wel 9 juli 2014 dan wel een datum in goede justitie te bepalen;
III. in de kosten van deze procedure.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie toegewezen zoals in dat vonnis nader vermeld, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep tegen het vonnis in conventie twee grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in eerste aanleg met veroordeling van [geïntimeerde] in proceskosten van eerste aanleg en hoger beroep. Zij heeft voorts haar eis vermeerderd met de vordering om [geïntimeerde] bij arrest uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 3.727,05, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2015 (datum rolzitting waarop de memorie van grieven is genomen).
3.5.
[appellante] heeft voorts twee grieven opgeworpen tegen de beslissing in reconventie en vordert om [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van eerste aanleg en hoger beroep.
Beoordeling van de grieven gericht tegen de overwegingen en beslissingen in conventie
3.6.
Met grief 1 (gericht tegen de beslissing in conventie) voert [appellante] aan dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft aangenomen dat tussen partijen op of omstreeks 1 juni 2013 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
3.7.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen partijen als een arbeidsovereenkomst dient te worden aangemerkt, moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan daarvan als vervat in art. 7:610, eerste lid, BW: er moet sprake zijn van arbeid, tegen loon, gedurende zekere tijd, op basis van een gezagsverhouding. Tevens moet daarbij acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in onderling verband worden bezien. Ook de maatschappelijke positie van een persoon die tegen loon arbeid verricht speelt een rol.
3.8.
Het hof zal allereerst beoordelen of voldaan is aan de eis dat arbeid is verricht tegen loon.
3.8.1.
Aan de rechtsverhouding tussen partijen lag een
“OvereenkomstWerken met behoud van uitkering(overgelegd als productie bij dagvaarding in eerste aanleg) ten grondslag. Daarin is vermeld dat [appellante] met ingang van 17 april 2013 tot en met 16 juli 2013 bij Advocatenkantoor [geïntimeerde] zou gaan werken met behoud van haar WWB-uitkering. Als contactpersoon van ISD Brabantse Wal is vermeld [contactpersoon] , als evaluatiedatum is vermeld juni (2013, toevoeging hof).
De overeenkomst bevat voorts de volgende passage:
“Mensen met een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ kunnen een bepaalde tijdmet behoud van uitkeringgaan werken, gericht op arbeidsinschakeling/activering. Men gaat danmet behoud van uitkeringwerken bij een werkgever. Het moet wel gaan om een werkgever die daadwerkelijk de intentie heeft om een dienstverband met de desbetreffende persoon aan te gaan. (…)
Bij goed functioneren komt [appellante] mogelijk in aanmerking voor een arbeidsovereenkomst (…)”
3.8.2.
Vaststaat dat [appellante] ook na augustus 2013 ononderbroken haar WWB-uitkering heeft ontvangen.
3.8.3.
[geïntimeerde] heeft voorts een schriftelijke verklaring van [contactpersoon] in het geding gebracht, die onder meer het volgende schrijft:
“In het jaar 2013 heeft ISD cliënt [appellante] (volgens de aangemaakte activiteit in onze administratie) tussen 17 april en 25 december “met behoud van WWB uitkering” als administratieve kracht gewerkt bij Advocatenkantoor [geïntimeerde] te [woonplaats 1] .
(…)
Het traject is meerdere malen tussentijds geëvalueerd middels 3-gesprekken tussen de ISD klantmanager mevrouw [klantmanager] van [appellante] , de heer [geïntimeerde] en ISD klantmanager werkgever de heer [contactpersoon] .
(…)
Op 30 augustus is daarom afgesproken om het traject nog te verlengen en elkaar eind november/begin december weer te zien en spreken tijdens een evaluatiemoment.
De eindevaluatie vond plaats op maandag 2 december bij Advocatenkantoor [geïntimeerde] . Het was een positieve evaluatie en de heer [geïntimeerde] gaf aan dat hij met [appellante] verder wilde en haar eind november een aanbod had gedaan.
(…)
Twee weken later bleek echter dat beide partijen niet tot overeenstemming waren gekomen en dat cliënt [appellante] volgens mijn collega “niet verwijtbaar” in de WWB uitkering bleef zitten.”
3.8.4.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de hiervoor onder 3.8.1. tot en met 3.8.3. weergegeven feiten en omstandigheden genoegzaam dat [appellante] vanaf 17 april 2013 tot begin december 2013 haar werkzaamheden heeft verricht met behoud van uitkering en dat dit voor alle partijen, [geïntimeerde] , [appellante] en de ISD Brabantse Wal duidelijk was.
De stelling van [appellante] dat de periode van werken met behoud van uitkering na 1 juni 2013 niet meer is verlengd zal het hof in het licht van voormelde omstandigheden als onvoldoende onderbouwd passeren. Aan bewijslevering op dat punt komt het hof derhalve niet toe. Dat geldt te meer nu [appellante] geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de kantonrechter dat eind augustus 2013 met de gemeente is gesproken en dat er toen feitelijk niets veranderde met betrekking tot de uitkering en de tewerkstelling.
De WWB-uitkering is, anders dan [appellante] stelt, niet te beschouwen als loon in de zin van art. 7:610 BW. Onder loon valt immers alleen de prestatie van de werkgever tegenover de door de werknemer verrichte arbeid. Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven valt niet in te zien dat de WWB-uitkering kan worden beschouwd als de door [geïntimeerde] verrichte prestatie voor de door [appellante] verrichte arbeid.
[appellante] heeft voorts aangevoerd dat de door haar van [geïntimeerde] ontvangen onkostenvergoeding van € 300,-- is te beschouwen als loon. Gelet op de hoogte van dit bedrag, de periode waarover [appellante] heeft gewerkt en het door [appellante] zelf gestelde over door haar gemaakte onkosten, is deze vergoeding niet hoger dan de door [appellante] gestelde/gemaakte onkosten. Nu tegenover die vergoeding reële onkosten staan, is die vergoeding niet te beschouwen als loon voor de door [appellante] verrichte arbeid.
3.8.5.
Er is derhalve geen loon overeengekomen of uitbetaald door [geïntimeerde] . Reeds om die reden is geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. [appellante] heeft bij pleidooi nog gesteld dat zij enige weken vóór 17 april 2013 is begonnen met werkzaamheden voor [geïntimeerde] . Zij heeft bewijs van die stelling aangeboden. Die stelling leidt echter niet tot een ander oordeel aangezien gesteld noch gebleken is dat zij voor die werkzaamheden enig loon heeft ontvangen. Het hof passeert het op die stelling betrekking hebbend bewijsaanbod als niet ter zake doende. De vordering tot betaling van loon over de periode vanaf 1 juni 2013 is derhalve terecht afgewezen. Grief I faalt.
3.9.
Met grief II voert [appellante] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] niet zodanig verwijtbaar jegens [appellante] heeft gehandeld dat [appellante] arbeidsinkomsten over meer dan een jaar in dienst van [geïntimeerde] mis liep waarvoor [geïntimeerde] op moet komen en dat [geïntimeerde] gehouden is tot betaling van smartengeld.
3.10.
Het hof stelt voorop dat [appellante] als grondslag voor haar vordering in eerste aanleg heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst niet op 4 december 2013 is geëindigd, maar dat [geïntimeerde] zich zodanig jegens [appellante] heeft misdragen dat hij het [appellante] onmogelijk heeft gemaakt voor hem te blijven werken. [geïntimeerde] heeft zich op zodanig onaanvaardbare wijze ingelaten met het privéleven van [appellante] dat zij niet meer in staat was om in een afhankelijke positie als werknemer voor [geïntimeerde] te kunnen functioneren.
[appellante] voert daartoe in hoger beroep met name aan dat sprake is gewezen van uitbuiting van [appellante] door [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] [appellante] afhankelijk maakte van hem, dat [geïntimeerde] [appellante] stalkte, dat [geïntimeerde] verkeersboetes veroorzaakte en die niet betaalde en dat [appellante] als gevolg daarvan het werken voor [geïntimeerde] onmogelijk werd gemaakt vanaf 4 december 2013.
3.11.
In r.o. 3.8.5. is geoordeeld dat geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Voor zover haar vordering daarop is gebaseerd en eventueel daaruit voortvloeiende verplichtingen van [geïntimeerde] als werkgever, moet zij worden afgewezen.
Voor toewijzing van de vordering van [appellante] is derhalve vereist dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] op grond waarvan zij de gestelde schade (die zij gelijkstelt aan een jaarsalaris) heeft geleden.
[appellante] heeft haar stelling dat sprake is geweest van dergelijk onrechtmatig handelen onvoldoende onderbouwd. Uit de overgelegde Whatsapp berichten blijkt weliswaar dat sprake is geweest van frequent berichtenverkeer tussen partijen, maar niet van stalking of uitbuiting van [appellante] door [geïntimeerde] . Ook het -door [geïntimeerde] deels betwiste- feit dat [geïntimeerde] parkeerboetes heeft veroorzaakt met de auto van [appellante] of daarin heeft gereden terwijl die auto onverzekerd was, leidt niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van zodanig onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] dat [appellante] als gevolg daarvan schade heeft geleden bestaande uit een gederfd jaarsalaris. Ook de overige stellingen van [appellante] kunnen niet leiden tot een dergelijke aansprakelijkheid. Deze vordering is derhalve terecht afgewezen en de grief faalt in zoverre.
3.12.
[appellante] komt voorts op tegen de afwijzing van haar vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding (€ 15.000,--). Het hof stelt voorop dat voor toewijzing van een dergelijke vordering voldaan moet zijn aan een van de voorwaarden in art. 6:106 lid 1 aanhef en onder a,b, of c BW.
Dat [geïntimeerde] het oogmerk had om immateriële schade aan [appellante] toe te brengen is niet gesteld of gebleken. Dat [appellante] in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast is evenmin gebleken. Het hof verwijst naar hetgeen hij hiervoor onder 3.11 heeft overwogen. Nu geen andere grond is gesteld voor toewijzing van haar vordering tot immateriële schadevergoeding, wordt ook die vordering afgewezen. Grief II faalt.
3.13.
[appellante] vordert voorts:
a. - € 1.170,-- wegens het onverzekerd rijden door [geïntimeerde] in haar auto;
b. - € 568,-- wegens aan [appellante] opgelegde boetes in verband met fout parkeren door [geïntimeerde] ;
c. - € 1.989,00 wegens parkeergeld van € 10,20 per dag gedurende 39 weken à vijf dagen omdat [appellante] van [geïntimeerde] haar auto zo dicht mogelijk bij kantoor moest zetten.
3.14.
Het hof overweegt met betrekking tot deze posten als volgt:
Ad a. Uit de door [appellante] overgelegde productie (prod. I bij memorie van grieven) leidt het hof af dat het gaat om een aan [appellante] opgelegde boete wegens het niet in stand houden van de voor een motorrijtuig vereiste verzekering. Door [appellante] is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] gehouden is deze boete te betalen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] op de dag van de geconstateerde overtreding in het voertuig heeft gereden is daartoe onvoldoende.
Ad b. [appellante] verwijst enkel naar een als productie II overgelegde lijst van -kennelijk- vijf parkeerboetes. [geïntimeerde] erkent een snelheidsboete van € 39,-- en mogelijk een parkeerboete. [geïntimeerde] voert voorts aan nimmer stukken ontvangen te hebben van de boetes, die kennelijk door [appellante] op het beloop zijn gelaten met als gevolg dat die boetes zijn verhoogd, aldus [geïntimeerde] . Zonder nadere onderbouwing is voor het hof onvoldoende duidelijk dat en zo ja welke parkeerboetes tot welke bedragen door [geïntimeerde] zijn veroorzaakt. Door [appellante] is geen ter zake dienend bewijsaanbod gedaan, zodat het hof deze gemotiveerd betwiste vordering zal afwijzen.
Ad c. [geïntimeerde] betwist parkeergeld verschuldigd te zijn. [appellante] heeft geen grondslag gesteld op grond waarvan [geïntimeerde] verplicht was haar parkeergeld te betalen. Het enkele feit dat zij in opdracht van [geïntimeerde] de auto dichtbij kantoor moest parkeren is, nog daargelaten dat dit door [geïntimeerde] wordt betwist, onvoldoende om de vordering toe te wijzen.
Dit betekent dat de betreffende vorderingen worden afgewezen.
3.15.
Nu de grieven, voor zover gericht tegen de beslissingen in conventie, falen en
ook de vermeerderde eis wordt afgewezen, zal het hof het vonnis voor zover in conventie
gewezen bekrachtigen (inclusief de proceskostenveroordeling) en de in hoger beroep
vermeerderde eis van [appellante] afwijzen.
Beoordeling van de grieven gericht tegen de overwegingen en beslissingen in reconventie
3.16.
Met grief I in reconventie voert [appellante] aan dat de kantonrechter [geïntimeerde] in zijn reconventionele vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.17.
Het hof overweegt als volgt. De als productie J in eerste aanleg overgelegde schuldbekentenissen voor de bedragen van € 3.000,-- en € 1.100,-- vermelden als schuldeiser Advocaten Praktijk [geïntimeerde] B.V. De vordering in reconventie is ingesteld door [geïntimeerde] . Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat [appellante] enig bedrag uit hoofde van die schuldbekentenissen is verschuldigd aan [geïntimeerde] . De vordering wordt derhalve afgewezen. De omstandigheid dat [appellante] [geïntimeerde] in conventie voor andere vorderingen heeft gedagvaard leidt niet tot een ander oordeel.
Grief I slaagt derhalve voor zover gericht tegen de veroordeling van [appellante] tot betaling van € 4.100,--.
Dat geldt niet voor de veroordeling tot betaling van de in eerste aanleg niet weersproken schuld van € 334,--. Voor zover [appellante] met grief II aanvoert dat het bedrag van € 334,-- geen reële schuld is, wordt die stelling bij gebrek aan enige onderbouwing verworpen. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de beslissing in reconventie vernietigen en het bedrag ad € 334,-- vermeerderd met wettelijke rente opnieuw toewijzen. [geïntimeerde] dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie in eerste aanleg.
3.18.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren aangezien partijen over en
weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor wat betreft de in conventie gegeven beslissingen;
4.2.
wijst af de in hoger beroep vermeerderde eis van [appellante] ;
4.3.
vernietigt het bestreden vonnis voor wat betreft de in reconventie gegeven beslissingen en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 334,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- wijst af de overige vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in reconventie in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 400,-- als salaris voor haar gemachtigde;
4.4.
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
verklaart de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.P.M. Rousseau en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 augustus 2015.
griffier rolraadsheer