3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De Gemeente heeft samen met woningstichting Sint Joseph het centrumgebied [centrumgebied] – dat gelegen is in het noordwesten van de kern [kern] – herontwikkeld.
Eén van de projecten in dat centrumgebied is [project]. Dat project betrof de realisatie van tien op de begane grond gelegen winkeleenheden en van daarboven gelegen woonruimten.
De gemeente heeft de grond waarop [project] is gerealiseerd, verkocht en bij notariële akte van 15 oktober 2004 geleverd aan St. Joseph [vestigingsnaam] Project 1 B.V. Op blz. 7 van de leveringsakte is ten behoeve van de gemeente een kwalitatieve verplichting in de zin van artikel 6:252 BW opgenomen, inhoudende dat voor de commerciële ruimten geldt dat voor ingebruikgeving, verhuur of verkoop vooraf toestemming dient te worden verkregen van de gemeente. Daarbij is bepaald dat deze verplichting geldt tot 5 jaar na de datum van de eigendomsoverdracht. De verplichting is dus op 15 oktober 2009 geëindigd.
St. Joseph [vestigingsnaam] Project 1 B.V. heeft de (tien appartementsrechten die recht geven op het uitsluitend gebruik van de) tien winkeleenheden in [project] met toestemming van de gemeente verkocht aan [appellanten c.s.] De eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 31 oktober 2006. Op blz. 8 van die akte is de eerder genoemde kwalitatieve verplichting ten behoeve van de gemeente, geldend tot 15 oktober 2009, opgenomen.
Bij overeenkomst van 23 augustus 2006 hebben [appellant 1] en [appellant 2] aan Lidl Nederland GmbH verhuurd: “de bedrijfsruimte, hierna ‘het gehuurde’ genoemd, plaatselijk bekend (…) te [plaats] (…) appartementsrecht nummers [appartementsrechtnummers 1] t/m [appartementsrechtnummer 2]. Omvattende de winkelruimte ter grootte van circa 1.230 m2 BVO, (…)”.
De huur is aangegaan voor een periode van 15 jaar, “ingaande op 15 oktober 2009 of zoveel eerder als partijen overeenkomen, en derhalve lopende tot en met 14 oktober 2024.”. Artikel 11.7 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“Deze overeenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat deze overeenkomst met onmiddellijk ingang door de huurder kan worden beëindigd indien en zodra de onder punt 2.6.1 van de algemene bepalingen bedoelde vergunningen c.q. ontheffingen voor het vestigen of uitoefenen van een supermarkt, dan wel andere vergunningen en/of ontheffingen worden geweigerd of een verleende vergunning of ontheffing zoals bedoeld, wordt ingetrokken, beperkt of komt te vervallen. Uitsluitend huurder kan op deze ontbindende voorwaarde een beroep doen.”
De partijen bij de huurovereenkomst hebben de huurovereenkomst bij op 24 januari 2006 gedateerde (hof: bedoeld is kennelijk 24 januari 2007 of wellicht 24 januari 2008) allonge aangevuld met onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 1
Huurder is gerechtigd de vigerende overeenkomst te ontbinden indien:
a.
zij in de directe omgeving (binnen een straal van 1.500 meter) een winkelruimte ten behoeve van een supermarkt kunnen huren/kopen;
b.
de bevoorrading van het gehuurde niet op door huurder conventionele wijze kan plaatsvinden, dat wil zeggen een loopafstand van maximaal 20 meter met volledige verharding tussen vrachtwagenopstelplaats en magazijndeur.”
Artikel 2
Verhuurder is gerechtigd de vigerende huurovereenkomst te ontbinden, indien vanwege publiekrechtelijke of privaatrechtelijke redenen de voorgenomen activiteiten van de huurder (red. supermarkt) niet toegestaan zijn in het gehuurde object, dan wel toestemming hiertoe op korte termijn niet te verwachten valt. Indien verhuurder van deze ontbindingsmogelijkheid gebruik wenst te maken dient dit duidelijk gemotiveerd en onomstotelijk aangetoond te worden.”
Bij door beide partijen voor akkoord ondertekende brief van 7 augustus 2008 is de huurovereenkomst nogmaals aangevuld met onder andere de volgende bepalingen:
“3. Verhuurder draagt zorg voor de indiening en verkrijging van de benodigde toestemmingen en vergunningen, welke op haar naam zullen worden ingediend en verkregen. (…) Verhuurder zal de verkregen vergunningen overdragen aan huurder.
(…)
6. Deze nadere overeenkomst zal worden ontbonden indien:
-
er op 15 juli 2009 nog niet de beschikking is verkregen over alle benodigde en onherroepelijke vergunningen en toestemmingen;
-
de huurovereenkomst, waarop deze nadere overeenkomst betrekking heeft, is ontbonden.”
Ter uitvoering van de huurovereenkomst hebben [appellant 1] en [appellant 2] op 10 november 2008 een bouwvergunning aangevraagd, strekkende tot het veranderen van de entreepui en het verlagen van een gedeelte van de vloer op locatie [locatie].
Bij brief van 4 februari 2009 heeft het college van B&W aan [appellant 1] en [appellant 2] onder meer het volgende meegedeeld:
“Tot onze verrassing meldt u in uw schrijven dat de aanvraag tot bouwvergunning dient om bouwkundige wijzigingen te mogen uitvoeren ten behoeve van een supermarkt, waarbij u acht winkelruimten samenvoegt tot één geheel. Graag maken wij u erop attent dat, conform de overeenkomst tussen Woonstichting Sint Joseph en u van 19 september 2006, voor verkoop, verhuur of ingebruikgeving van deze ruimten voorwaardelijke toestemming is benodigd van de Gemeente Boxtel. Wij beschouwen de aanvraag tot bouwvergunning als een aanvraag tot toestemming.
In bijeenkomsten van het Uitvoeringsteam [centrumgebied] en in gesprekken tussen de heer [appellant 2] en verschillende leden van het college van B&W is aangegeven dat de gemeente geen supermarkt wenst op de voornoemde locatie. De redenen hiervoor zijn u uitvoerig toegelicht. De gemeente Boxtel zal dan ook geen toestemming verlenen aan verkoop, verhuur of ingebruikgeving van de betreffende ruimten ten behoeve van een supermarkt.
Op 17 februari 2009 heeft de gemeenteraad voor het betrokken gebied een voorbereidingsbesluit genomen teneinde de vestiging van een supermarkt te voorkomen.
Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het college van B&W de op 10 november 2008 ingediende aanvraag voor een bouwvergunning afgewezen en dus geweigerd de bouwvergunning te verlenen.
Bij door beide partijen voor akkoord ondertekende brief van 18 maart 2009 hebben enerzijds [appellant 1] en [appellant 2] en anderzijds Lidl aan elkaar onder meer het volgende bevestigd:
“Tot op heden is het ongewis of op de onderhavige locatie een supermarkt gevestigd mag worden. Verhuurder en huurder hebben in dit kader over en weer besloten dat als uiterste datum waarop de huurovereenkomst door één der partijen kan worden ontbonden, wordt vastgesteld op 15 juli 2009. Al het overige dat door partijen is overeengekomen, blijft onverkort van kracht.”
[appellant 1] en [appellant 2] hebben een bezwaarschrift d.d. 24 maart 2009 ingediend tegen het besluit van 18 februari 2009 tot weigering van de gevraagde bouwvergunning.
Bij brief van 29 april 2009 heeft Lidl Nederland GmbH aan [appellant 1] en [appellant 2] onder meer het volgende meegedeeld.
“Wij zijn erin geslaagd om een [supermarkt] vestiging aan [adres] te [plaats] te verwerven.
Wij doen daarom een beroep op het bepaalde in artikel 1a van de allonge bij de huurovereenkomst d.d. 23 augustus 2006 en ontbinden om die reden de huurovereenkomst. Immers, wij hebben, zoals hiervoor vermeld, winkelruimte ten behoeve van een supermarkt verworven in de directe omgeving van het gehuurde.
Daarnaast geldt dat u er niet in slaagt om de bevoorrading van het gehuurde te laten plaatsvinden op een loopafstand van maximaal 20 m. tussen vrachtwagen opstelplaats en magazijndeur. Ook op die grond ontbinden wij de huurovereenkomst.
Tenslotte staat het voor ons vast dat er op 15 juli 2009 niet de beschikking zal zijn verkregen over alle noodzakelijke en onherroepelijke vergunningen en toestemmingen. Ook op deze grond, opgenomen in onze, door u voor akkoord ondertekende, brief van 7 augustus 2008 ontbinden wij de huurovereenkomst.”
[appellanten c.s.] hebben zich niet verzet tegen die ontbinding.
Op 11 juni 2009 is het bezwaarschrift tegen de weigering van de bouwvergunning behandeld tijdens een hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van de gemeente. Bij advies van diezelfde datum heeft de commissie aan het college van B&W geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren.
Bij besluit op bezwaar van 29 april 2010 heeft het college van B&W het bezwaar van [appellant 1] en [appellant 2] gegrond verklaard en het primaire besluit van 18 februari 2009 tot weigering van de bouwvergunning ingetrokken.
Bij nieuw primair besluit van 1 juni 2010 heeft het college van B&W naar aanleiding van de aanvraag van 10 november 2008 de aangevraagde bouwvergunning alsnog verleend. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderden [appellanten c.s.] veroordeling van de gemeente tot betaling van “een bedrag van € 1.577.500,-- en 2 p.m. posten”, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 18 februari 2009 en met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering hebben [appellanten c.s.], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De gemeente heeft jegens [appellanten c.s.] onrechtmatig gehandeld door bij het primaire besluit van 18 februari 2009 de aanvraag voor een bouwvergunning af te wijzen. Dit onrechtmatig handelen moet aan de gemeente worden toegerekend. De gemeente moet de schade vergoeden die [appellanten c.s.] door het primaire besluit van 18 februari 2009 hebben geleden. Dat betreft met name schade die geleden is doordat Lidl, vanwege de weigering van de bouwvergunning, de huurovereenkomst heeft ontbonden. De schade moet overeenkomstig het rapport van Arcadis Nederland B.V. van 29 maart 2011 (prod. 20 bij de inleidende dagvaarding) begroot worden op:
€ 1.010.000,-- € 1.010.000,-- aan vermogensschade;
€ 1.010.000,-- € 518.000,-- aan inkomensschade;
€ 1.010.000,-- € 49.500,-- en twee p.m.-posten aan eenmalige kosten.
3.2.3.De gemeente heeft, kort samengevat, de volgende verweren gevoerd.
Het primaire besluit van 18 februari 2009 vormt niet een aan de gemeente toerekenbare onrechtmatige daad jegens [appellanten c.s.]
In elk geval is van een onrechtmatige daad jegens [appellant 3] geen sprake.
Tussen het primaire besluit van 18 februari 2009 en de gestelde schade is geen causaal verband aanwezig.
e gestelde schade is volledig het gevolg van omstandigheden die op de voet van artikel 6:101 BW aan [appellanten c.s.] moeten worden toegerekend.
De schade is minder hoog dan door [appellanten c.s.] is gesteld.
3.3.1.In het tussenvonnis van 4 juli 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.In het eindvonnis van 5 juni 2013 heeft de rechtbank het hiervoor onder A genoemde verweer gehonoreerd. Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank de vordering van [appellanten c.s.] afgewezen en [appellanten c.s.] in de proceskosten veroordeeld.