ECLI:NL:GHSHE:2015:3218

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
F 200.163.926_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige na scheiding van ouders met problematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige dochter bij de vader zal zijn. De moeder, die in de procedure werd bijgestaan door haar advocaat mr. H.P. Janssen-Wikkers, verzocht om de beschikking te vernietigen en te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de dochter bij haar zou zijn. De vader, vertegenwoordigd door mr. R.R. Wijnakker, verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep en de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 juli 2015, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg aanwezig waren.

De moeder voerde aan dat er sprake was van huiselijk geweld en dat zij inmiddels hulp had aanvaard voor haar problematiek met middelengebruik. De vader betwistte de stellingen van de moeder en stelde dat hij in staat was om voor de dochter te zorgen. Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende in staat was gebleken om een stabiele en veilige opvoedingssituatie te bieden, en dat de dochter zich positief ontwikkelde bij de vader. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek om een contactregeling. Partijen werden wel aangemoedigd om deel te nemen aan een begeleid omgangstraject (BOR) om de relatie tussen de moeder en dochter te verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 13 augustus 2015
Zaaknummer: F 200.163.926/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/128014 / FA RK 14-178
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.P. Janssen-Wikkers,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.R. Wijnakker.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond en mede kantoorhoudende te Venlo,
hierna te noemen: de stichting.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Roermond,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 februari 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de hierna te noemen minderjarige [dochter] bij de moeder zal zijn, dan wel subsidiair, voor zover het hof bepaalt dat de beschikking waarvan beroep in stand dient te blijven, een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij [dochter] elk weekend bij de moeder doorbrengt alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2015, heeft de vader verzocht de moeder in haar beroep tegen voormelde beschikking niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen, alsmede de moeder te veroordelen in de proceskosten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Janssen-Wikkers;
  • de vader, bijgestaan door mr. Wijnakker;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 oktober 2014;
  • de brief van de stichting d.d. 17 maart 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 25 juni 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 26 juni 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 6 juli 2015.
2.5.
Zoals afgesproken tijdens de mondeling behandeling van het hof, is nadien nog ingekomen:
  • de brief van de stichting d.d. 8 juli 2015;
  • het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van de vader d.d. 16 juli 2015;
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 17 juli 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben van een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [dochter] (hierna: [dochter] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [dochter] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [dochter] uit.
Tot de bestreden beschikking had [dochter] het hoofdverblijf bij de moeder.
De moeder heeft tevens een zoon uit een eerdere relatie, [zoon] (hierna: [zoon] ).
3.2.
Bij beschikking van 17 februari 2012 heeft de rechtbank Maastricht tussen de vader en [dochter] een begeleide omgangsregeling vastgesteld en bij beschikking van de 13 december 2012 heeft de rechtbank Maastricht, in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, een contactregeling tussen de vader en [dochter] vastgesteld.
Bij beschikking d.d. 12 juni 2013 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, voormelde beschikking d.d. 13 december 2012 gewijzigd en een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.3.
[dochter] stond van 23 februari 2010 tot 22 februari 2013 onder toezicht van de stichting.
3.4.
Bij beschikking d.d. 16 april 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond – kort en zakelijk weergegeven – de beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf, de zorgregeling, de dwangsom en de proceskosten aangehouden in afwachting van een beschermingsonderzoek van de raad en, uitvoerbaar bij voorraad, een voorlopige contactregeling vastgesteld.
3.5.
Bij beschikking d.d. 22 april 2014 is [dochter] (wederom) onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar.
Bij beschikking van 8 juli 2014 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [dochter] tot 22 april 2015. Van die machtiging is door de stichting geen gebruik gemaakt.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover thans van belang, bepaald dat [dochter] het hoofdverblijf bij de vader heeft en bepaald dat de vader hiertoe zo nodig de sterke arm en het Openbaar Ministerie kan inschakelen.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
In de relatie tussen partijen was sprake van huiselijk geweld. In de stressvolle periode na het beëindigen van de relatie heeft de moeder enige tijd haar toevlucht gezocht in stimulerende middelen: voornamelijk softdrugs en soms alcohol. Daarbij is van belang dat bij de moeder ook sprake is van persoonlijkheidsproblematiek (onder meer ADHD).
De moeder heeft het roer omgegooid. Zij heeft passende hulpverlening aanvaard, is gestopt met het middelengebruik en heeft zich daarna, van 10 december 2014 tot en met 7 januari 2015, vrijwillig laten opnemen bij het Vincent van Gogh Instituut in [vestigingsplaats], waarbij onder meer aandacht is besteed aan ontwenning. Thans krijgt de moeder drie dagen in de week ambulante behandeling. Hierbij wordt aandacht besteed aan het weerstand bieden tegen de verleiding om middelen te gebruiken. De moeder reageert goed op de ADHD-medicatie. Tweemaal per week vinden urinecontroles plaats. De moeder is in de periode van een half jaar slechts drie maal positief getest op cannabis, op momenten dat zij een moeilijke tijd doormaakte.
Hoewel de positieve ontwikkelingen nog pril zijn, wijst de moeder erop dat zij therapie- en afsprakentrouw is en dat een verzoek van de stichting om [zoon] uit huis te plaatsen, nu het met de moeder aanzienlijk beter gaat, is afgewezen. De moeder hoopt dat in de toekomst de relatie en de samenwerking met de gezinsvoogden zal verbeteren. De stichting is thans veelal op de achtergrond aanwezig en de gezinsvoogden zijn slechts eenmaal bij de moeder thuis geweest.
De moeder heeft altijd alleen voor [dochter] gezorgd. De vader had hierin geen rol. De gezinsvoogden en de raad hebben erkend dat de moeder de kinderen goed verzorgt en dat de kinderen graag bij de moeder zijn. Dit wordt eveneens gezien door de persoonlijk begeleidster van de moeder, mevrouw [begeleidster] , van wie zij veel steun ervaart.
De moeder wijst er voorts op dat de vader nog zeer recentelijk is ontslagen uit een ontwenningskliniek en thans nog regelmatig (hard)drugs en alcohol gebruikt. De zorgen van de moeder worden echter niet serieus genomen. De vader heeft in het kader van het raadsonderzoek te kennen gegeven niet fulltime voor [dochter] te kunnen zorgen. [dochter] is drie kilo afgevallen. De moeder krijgt de indruk dat de vader geen gezonde maaltijden kan bereiden. Slechts in de uren tussen de buitenschoolse opvang en bedtijd zorgt de vader voor [dochter] . In het weekend is [dochter] bij de moeder.
Volgens de moeder heeft de vader alleen om wijziging van het hoofdverblijf verzocht omdat de stichting een verzoek om een machtiging uithuisplaatsing had gedaan. Partijen waren het er in het verleden over eens dat [dochter] het hoofdverblijf bij de moeder zou hebben, mits de moeder hulpverlening zou aanvaarden, hetgeen thans het geval is. Plaatsing bij de vader was voorheen ook nimmer de insteek van de stichting of de raad. Voorts acht de moeder het wenselijk dat de hulpverlening van [dochter] en [zoon] van dezelfde instantie komt, dat zij samen opgroeien en dat zij naar dezelfde school gaan.
De relatie tussen partijen is behoorlijk verstoord. Het is volgens de moeder verstandig om (voorlopig) een contactregeling goed vast te leggen. Als [dochter] weer bij de moeder komt wonen, zal zij zorgdragen voor een goede zorgregeling met de vader, waarbij zij haar eventuele zorgen genuanceerd bij de gezinsvoogden zal neerleggen en de strijd met de vader niet zal oppakken.
Subsidiair verzoekt de moeder de feitelijke zorgregeling tussen haar en [dochter] te formaliseren en te bepalen dat [dochter] ieder weekend bij de moeder doorbrengt.
3.9.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader bevestigt dat beide ouders een belaste voorgeschiedenis hebben waarbij sprake was van middelenafhankelijkheid. Tevens was in de relatie sprake van een hevige onderlinge strijd. De vader heeft zich losgemaakt van het gebruikerscircuit waarin hij zat en zich op 20 februari 2012 laten opnemen in een instelling van IrisZorg. Deze en alle in het vervolg daarop ingezette hulpverlening heeft de vader met succes afgerond. De vader heeft zijn leven op de rails gekregen, in tegenstelling tot de moeder.
De vader had reeds ten tijde van de beschikking d.d. 16 april 2014 grote zorgen over het welzijn van [dochter] . De vader heeft zijn verzoek om wijziging van het hoofdverblijf van [dochter] echter ingetrokken in afwachting van de resultaten van de ondertoezichtstelling. De moeder wenste echter niet mee te werken aan de ondertoezichtstelling en vervolgens deed zich het zoveelste incident voor waarbij de moeder in aanraking kwam met de politie (waar [dochter] in dit geval bij was), hetgeen de vader heeft doen besluiten opnieuw om wijziging van het hoofdverblijf van [dochter] te verzoeken in overeenstemming met het standpunt van de raad en de stichting.
De vader betwist dat de moeder de opname in de kliniek goed zou hebben doorstaan en dat zij nu abstinent zou zijn van middelengebruik. De stukken van de behandelaars van de moeder dateren van negen dagen na het verlaten van de kliniek en de begeleiding van mevrouw [begeleidster] is medio 2013 al gestart, zodat hun bevindingen geen garantie biedt voor gedragsverbeteringen aan de zijde van de moeder. Een recente gebeurtenis illustreert de zorgen van de vader. De moeder heeft [dochter] op zaterdag 14 februari 2015 niet, zoals was afgesproken, om 19.30 uur naar de vader gebracht. De moeder was niet bereikbaar voor de vader. Later bleek dat de moeder gedurende de middag en avond uitbundig carnaval heeft gevierd en alcohol heeft gedronken, terwijl [dochter] hierbij aanwezig was. Pas de volgende dag heeft de moeder [dochter] naar de vader teruggebracht.
De vader stelt dat [zoon] en [dochter] twee zeer verschillende kinderen zijn. Een overstap naar de school van [zoon] acht de vader niet in het belang van [dochter] . Bovendien kan de moeder de zorg voor [zoon] alleen mogelijk beter aan dan de zorg voor [dochter] en [zoon] samen. Inmiddels is evenwel gebleken dat de moeder zich niet heeft kunnen houden aan haar goede voornemens waarvan de rechtbank bij het afwijzen van het verzoek van de stichting tot uithuisplaatsing van [zoon] is uitgegaan.
De vader stelt dat hij in het verleden wel een rol had in de zorg van [dochter] , hoewel de omgang tussen hen afhankelijk was van de grillen van de moeder. De vader is van mening dat het contact tussen de moeder en [dochter] op dit moment enkel onder begeleiding kan plaatsvinden.
De vader betwist de door de moeder gestelde zorgen over de wijze waarop hij [dochter] verzorgt. De school, de buitenschoolse opvang en de stichting zijn allen zeer te spreken over de positieve ontwikkeling van [dochter] sinds haar verblijf bij de vader, hetgeen in groot contrast staat tot de zorgmeldingen van de vorige school van [dochter] . Een en ander heeft ertoe geleid dat de stichting niet om verlenging van de ondertoezichtstelling heeft verzocht. De moeder heeft hier geen oog voor en zoekt enkel naar verwijten die de vader gemaakt kunnen worden.
3.10.
Ter zitting van het hof hebben partijen zich bereid verklaard om zich tezamen aan te melden voor een begeleid omgangstraject (BOR), ten einde invulling te geven aan het contact tussen de moeder en [dochter] en, door middel van intensieve oudergesprekken, te werken aan de verstoorde ouderrelatie.
3.11.
De stichting heeft in de brief d.d. 17 maart 2015, zoals aangevuld ter zitting, het volgende aangevoerd.
De stichting heeft destijds verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] vanwege de aanhoudende onveilige thuissituatie ten gevolge van overmatig drank en/of drugsgebruik van de moeder. Politiemeldingen onderstreepten de voortdurende onveiligheid van [dochter] bij de moeder en school constateerde zorgen in het gedrag van [dochter] . De stichting was in die tijd echter nog overtuigd van de goede voornemens van de moeder voor wat betreft het ontnuchteren en het werken aan haar persoonlijke problematiek, zodat de stichting de vader adviseerde om vooralsnog geen wijziging van het hoofdverblijf van [dochter] te verzoeken. Vervolgens bleek de zorgaanbieder waar [dochter] geplaatst zou worden een opnamestop te hebben ingelast en had de moeder toch cocaïne gebruikt en bleef zij dat ondanks klinisch bewijs ontkennen. De stichting heeft de vader toen gesteund in zijn verzoek om wijziging van het hoofdverblijf van [dochter] en zijn verzoek om eenhoofdig gezag. [dochter] liet lijdensdruk zien ten gevolge van de strijd tussen partijen, met name rondom omgangsmomenten.
Partijen hebben op geheel zelfstandige wijze invulling gegeven aan het contact tussen de moeder en [dochter] , de hulpverlening ten behoeve van de moeder is opgestart en [dochter] heeft zich geheel naar wens ontwikkeld. Uit gesprekken met de school van [dochter] en de buitenschoolse opvang blijkt dat [dochter] een goede ontwikkeling doormaakt, een verzorgde indruk maakt, altijd op tijd komt, een goede gevarieerde lunch bij zich heeft.
De persoonlijke groei van de moeder is nog heel fragiel. Tijdens het laatste huisbezoek aan de moeder heeft de moeder buitenproportioneel gereageerd toen zij werd aangesproken op haar verantwoordelijkheden. Voorts blijft de moeder de vader diskwalificeren en de positieve ontwikkeling van [dochter] ter discussie stellen, waarmee de gezinsvoogden de indruk hebben dat de moeder het aangaan van het conflict met de vader bovengeschikt maakt aan het daadwerkelijke belang van [dochter] .
[dochter] verblijft volgens de stichting op een goede plek, waarbij er voldoende compenserende factoren zijn die de huidige wijze waarop haar ouders met elkaar omgaan, draaglijk maken.
3.12.
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht.
De raad heeft ingestemd met het besluit van de stichting om niet om verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken. De wijziging van het hoofdverblijf van [dochter] is een uitvloeisel van de problemen tussen partijen ter zake het contact. Daar ligt volgens de raad de kern van het geschil.
In het kader van het BOR-traject zal meer zicht komen op de situatie bij de vader en de moeder. Zodra er bij de betrokken organisatie zorgen rijzen, zal aan de bel worden getrokken.
In ieder geval “zit er beweging in” volgens de raad, nu partijen bereidheid hebben getoond om aan hun onderlinge verhouding te werken. Nu geen sprake meer is van een ondertoezichtstelling, is het aan partijen om het zelf op te pakken.
Het is volgens de raad niet verstandig om nu een wijziging te brengen in het hoofdverblijf van [dochter] , mits alles op alles wordt gezet om het contact tussen [dochter] en de moeder en de halfbroer van [dochter] op gang te brengen.
Hoofdverblijfplaats
3.13.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.13.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof genoegzaam gebleken dat de moeder in het vrijwillig kader en in het kader van de ondertoezichtstelling van [dochter] voldoende kansen is geboden om voor [dochter] een stabiele en (in emotionele en fysieke zin) veilige opvoedingssituatie te creëren, maar dat zij hierin onvoldoende is geslaagd. De middelenafhankelijkheid en de persoonlijke problematiek van de moeder heeft hieraan in de weg gestaan. Voorts was de moeder onvoldoende in staat de belangen van [dochter] voorop te stellen, de vader een rol te geven in het leven van [dochter] en het contact tussen hen op positieve wijze te stimuleren. Het hof is van oordeel dat, gezien de omstandigheden ten tijde van de bestreden beschikking, de rechtbank terecht het hoofdverblijf van [dochter] bij de vader heeft bepaald.
3.13.3.
Het hof stelt voorts vast dat [dochter] zich op positieve wijze ontwikkelt sinds zij bij de vader woont. Alle betrokken derden zien hierin een verbetering ten opzichte van de situatie waarin [dochter] bij de moeder verbleef. De zorgen van de moeder over de basale verzorging en opvoeding van [dochter] worden door de hulpverleningen school niet herkend. De vader is voorts in staat en bereid gebleken om geheel zelfstandig (daarbij niet gesteund door de stichting) het contact tussen de moeder en [dochter] in stand te houden. Hij is daartoe nog steeds bereid mits de veiligheid van [dochter] kan wordt gegarandeerd en het contact [dochter] niet te veel belast.
Een en ander heeft ertoe geleid dat de stichting heeft besloten geen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling in te dienen. De vader heeft laten zien over voldoende pedagogische kwaliteiten te beschikken om de dagelijkse verzorging en opvoeding van [dochter] ter hand te nemen. Desondanks blijft de moeder de vader en zijn opvoedershandelen diskwalificeren.
3.13.4.
Hoewel de moeder in het afgelopen half jaar een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, hetgeen tot op zekere hoogte ook door de hulpverlening en de stichting wordt bevestigd, dient naar het oordeel van het hof aan het gegeven dat de vader beter dan de moeder in staat is gebleken om [dochter] een stabiele en veilige opvoedingsomgeving te bieden, waarin zij zich op positieve wijze kan ontwikkelen en zo veel mogelijk contact kan hebben met beide ouders, doorslaggevend gewicht te worden toegekend. Het hof ziet gezien vorenstaande in hetgeen de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om anders te oordelen.
3.14.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van [dochter] wenselijk dat zij haar hoofdverblijf bij de vader heeft.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve bekrachtigen.
Zorgregeling
3.15.
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt het hof als volgt.
3.15.1.
De moeder heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht een contactregeling tussen haar en [dochter] vast te stellen, hetgeen op grond van artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet is toegestaan, tenzij alle partijen ermee instemmen dat het hof dit verzoek als enige feitelijke instantie beslist. Nu deze instemming ontbreekt dient de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof stelt evenwel vast dat de ouders ter zitting hebben verklaard bereid te zijn om deel te nemen aan een zogenaamd BOR-traject, categorie 3 (dat wil zeggen inclusief intensieve oudergesprekken) en dat zij zich daarvoor zelf bij een organisatie zullen aanmelden. De stichting heeft ter zitting toegezegd het hof te zullen informeren over de mogelijkheden van het volgen van dergelijk traject in de omgeving van de woonplaats van [dochter] .
3.15.2.
Bij voormelde brief d.d. 8 juli 2015 heeft de stichting het hof bericht dat in [woonplaats 2] twee organisaties een BOR3-traject aanbieden, te weten N.I.M. [woonplaats 2] en Entrea, welke organisaties op basis van de motivatie van de ouders werken. De Mutsaersstichting te Venlo is de dichtstbijzijnde organisatie die een BOR3-traject met een dwingender karakter aanbiedt.
3.15.3.
De vader heeft bij voormeld schrijven d.d. 16 juli 2015 het hof bericht dat zijn voorkeur uitgaat naar een aanmelding bij Entrea.
De moeder heeft bij voormeld schrijven d.d. 17 juli 2015 het hof bericht dat haar voorkeur uitgaat naar een aanmelding bij de Mutsaersstichting, gelet op het dwingende karakter en het feit dat partijen daar bekend zijn.
3.16.
Het hof zal op grond van al het voorgaande de moeder in haar verzoek om vaststelling van een contactregeling tussen haar en [dochter] niet-ontvankelijk verklaren.
Nu het hof niet toekomt aan een inhoudelijke beslissing omtrent het contact tussen de moeder en [dochter] , zal het hof voorts
verstaandat partijen zullen deelnemen aan een BOR3-traject en dat partijen in onderling overleg een organisatie zullen kiezen waarbij zij zich onverwijld zullen aanmelden.
Het hof acht het van belang om op te merken dat bij het maken van die keuze de belangen van [dochter] dienen te prevaleren, hetgeen partijen ertoe zou moeten bewegen te kiezen voor een traject dat voor [dochter] het minst belastend is (in reistijd). Bovendien lijkt het dwingende karakter van het traject bij de Mutsaersstichting niet noodzakelijk, nu beide partijen hebben verklaard bereid en in staat te zijn zich maximaal in te zetten om aan het contact tussen de moeder en [dochter] invulling te geven en aan de verstoorde ouderrelatie te werken. Het hof acht het BOR3 traject bij Entrea dan ook als eerste aangewezen en adviseert de moeder daarmee in te stemmen zodat partijen zonder verder tijdsverlies tot aanmelding kunnen overgaan.
Proceskosten
3.17.
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de proceskosten van – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
Hij voert daartoe aan dat de moeder zich in iedere procedure enkel heeft bediend van ongefundeerde ouderdiskwalificaties, ondanks de conclusies in de afgelopen jaren van de beide scholen van [dochter] , de raad, de stichting en de politie en zelfs de rechtbank. De vader is van mening dat de moeder hem op een te lichtvaardige wijze in een procedure heeft betrokken.
3.18.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad. Het hof ziet in hetgeen de vader heeft aangevoerd geen aanleiding om van dit in zaken van familierechtelijke aard gehanteerde uitgangspunt af te wijken.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 november 2014;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek om vaststelling van een contactregeling tussen haar en [dochter] .
verstaat dat partijen zullen deelnemen aan een BOR3-traject en dat partijen in onderling overleg een organisatie zullen kiezen waarbij zij zich onverwijld zullen aanmelden;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2015.