Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Holgro B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
Hotel [Hotel] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
HB 1970 B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[appellant] ,wonende te [woonplaats] (België),
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/182364/HA ZA 13-287)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van 13 november 2014,
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3.De beoordeling
(i) een geldlening van € 150.000, verstrekt bij overeenkomst van 15 augustus 2008;
(ii) een geldlening van € 100.000, eveneens verstrekt bij overeenkomst van 15 augustus 2008;
(iii) een krediet in rekening-courant van € 150.000, verstrekt bij overeenkomst van 4 augustus 2009;
(iv) een krediet in rekening-courant van € 100.000, verstrekt bij overeenkomst van 29 juli 2009.
1. verpanding van voorraden, inventaris en vorderingen op derden, op grond van een onderhandse akte van op of omstreeks 3 september 2008 (productie 6 bij dagvaarding);
2. borgstelling bij akte van 4 september 2008 (productie 7 bij dagvaarding) door [appellant] voor al hetgeen Rabobank van Holgro, Hotel [Hotel] en HB te vorderen heeft of mocht hebben. Op de borgtocht zijn blijkens de overeenkomst van toepassing de Algemene voorwaarden voor borgtocht van de Rabobank 2006 en de Algemene Bankvoorwaarden van de Rabobank.
Uit het pand aan [het adres] is vervolgens inventaris verdwenen.
Op het moment van opzegging bedroeg het totale verschuldigde bedrag € 417.629.
Rabobank heeft de termijn voor ondertekening van het financieringsvoorstel verlengd tot 18 februari 2013. [appellant] is ook toen niet tot ondertekening overgegaan.
is niet tot volledige betaling overgegaan. Wel is door Rabobank per datumopzegging op een door haar gehouden tussenrekening een bedrag ad € 15.747,60 gesepareerd en, na aanschrijving van [appellant] uit hoofde van zijn borgstelling, op 2 mei 2013 verrekend met het door [appellant] verschuldigde bedrag, zodat hij als borg pro resto nog € 234.252,40 verschuldigd was.
Volgens deze brief woont mevrouw [echtgenote van appellant] "te [woonplaats] , België"
(I) veroordeling van Holgro en HB, hoofdelijk, tot betaling van € 92.500, uit hoofde van de geldlening hiervoor genoemd onder (i) vermeerderd met contractuele rente en buitengerechtelijke kosten;
(II) veroordeling van Holgro en HB, hoofdelijk, tot betaling van € 173.694,41, uit hoofde van de geldlening hiervoor genoemd onder (iii), vermeerderd met contractuele rente en buitengerechtelijke kosten,
(III) veroordeling van Holgro en Hotel [Hotel] , hoofdelijk, tot betaling van € 61.666,59, vermeerderd met contractuele rente, uit hoofde van de geldlening hiervoor genoemd onder (ii);
(V) veroordeling van [appellant] tot betaling onder de borgtocht, uitsluitend voor zover de hoofdschuldenaren niet binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan voornoemde betalingsveroordeling voldoen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten;
(VI) veroordeling van [appellanten] tot betaling van de kosten van de procedure en de nakosten.
[appellant] heeft in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat Rabobank haar zorgplicht jegens [appellanten] heeft geschonden en dientengevolge aansprakelijk is voor de schade die [appellanten] daardoor heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, alsook Rabobank te veroordelen tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade, op te maken bij staat.
In het vonnis verwerpt de rechtbank zowel in conventie als in reconventie de verwijten die door [appellant] in eerste aanleg jegens Rabobank zijn gemaakt. Van enige tekortkoming door Rabobank is volgens de rechtbank niet gebleken, noch van handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid, zodat het beroep van [appellant] op handelen door Rabobank in strijd met de zorgplicht faalt.
woont blijkens de door hem uitgebrachte dagvaarding in België en daardoor heeft de zaak internationale aspecten. Derhalve dient het hof – nu in eerste aanleg hieraan in het geheel geen aandacht is besteed, noch door de rechtbank noch door partijen – ambtshalve te bezien welk recht van toepassing is (artikel 10:2 BW). Noch uit de stellingen van partijen noch uit de overgelegde producties kan voorshands worden afgeleid dat partijen een impliciete rechtskeuze hebben gedaan.
(a) de geldleenovereenkomsten tussen Rabobank en de hotelmaatschappijen en Holgro;
(b) de borgtochtovereenkomst van Rabobank met [appellant] ;
(c) het beroep dat [appellant] in appel heeft gedaan op artikel 1:88 BW.
Het hof zal genoemde punten hierna achtereenvolgens bespreken.
Desondanks acht het hof het gezien de (ook door de rechtbank genoemde) verwevenheid van de procedures geraden behandeling van de procedures tussen Rabobank enerzijds en de hotelmaatschappijen en Holgro anderzijds aan te houden totdat ook inzake de procedure tegen [appellant] kan worden beslist.
De borgtocht dateert van 11 september 2008. Derhalve is van toepassing het EEG-Overeenkomstenverdrag 1980 (EVO), en niet de Verordening Rome I (die is volgens artikel 28 van de verordening pas van toepassing op overeenkomsten gesloten na 17 december 2009).
Het hof is voorshands van oordeel dat bij borgtocht de karakteristieke prestatie als bedoeld in artikel 4 lid 2 EVO wordt verricht door [appellant] als borg, zodat Belgisch recht van toepassing is tenzij een rechtskeuze is gedaan (artikel 3 EVO).
Uit de Algemene Bankvoorwaarden toepasselijk op de borgtocht (productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg) lijkt te volgen dat tussen partijen is overeengekomen dat Nederlands recht van toepassing is (artikel 33 Algemene Bankvoorwaarden).
Artikel 3 van de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen (verder: WCHb) bepaalt immers dat de vraag of de handelende echtgenoot toestemming behoeft van de andere echtgenoot wordt beheerst door het recht van de staat waar die andere echtgenoot ten tijde van het verrichten van die rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats heeft. Deze bepaling, die heeft gegolden van 1 januari 1994 tot 1 januari 2012 en in deze van toepassing is, komt overeen met het thans geldende artikel 10:40 BW.
Zoals hiervoor overwogen neemt het hof tevens voorshands aan dat [appellant] zelf zowel bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst als ten tijde van de dagvaarding in hoger beroep woonachtig was op [het adres] in [woonplaats] . Daarom neemt het hof – mede gelet op het ervaringsfeit dat echtgenoten meestal samenwonen – tevens voorshands aan dat mevrouw [echtgenote van appellant] als echtgenote van [appellant] ten tijde van het aangaan van de borgtochtovereenkomst door [appellant] ook in [woonplaats] woonde.
Mogelijk zijn echter naar Belgisch recht overeenkomstige gezinsbeschermende bepalingen van toepassing, die overeenkomstige consequenties hebben. Daarover wenst het hof door partijen nader te worden voorgelicht.
In dit verband wijst het hof erop dat het materiële bewijsrecht – waaronder de vraag op welke partij de bewijslast drukt – het overigens toepasselijke recht volgt. Ook daarover kunnen partijen zich desgewenst uitlaten.
Partijen zullen zich bij memorie kunnen uitlaten over
(A) het op de borgtochtovereenkomst toepasselijke recht (en de feiten en omstandigheden die in dat verband relevant zijn, zoals de vaste verblijfplaats van de heer [appellant] ten tijde van het sluiten van de borgtochtovereenkomst), alsmede de eventueel in dat verband gemaakte rechtskeuze;
(E) de vraag hoe naar Belgisch recht de bewijslast wordt verdeeld (voor zover in deze casus van belang).