ECLI:NL:GHSHE:2015:319

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.128.348_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de betekenis van 'kosten' in art. 6:44 BW en buitengerechtelijke kosten in B2B relaties

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 februari 2015 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep, waarin prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De zaak betreft een geschil tussen Europe B.V. en Afbouwsystemen over de interpretatie van het begrip 'kosten' in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de omvang van buitengerechtelijke kosten in het kader van een B2B-relatie. Dit arrest is een vervolg op eerdere tussenarresten van 22 juli 2014 en 2 december 2014, waarin het hof zijn voornemen had aangekondigd om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.

De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.E.M. Bierens, heeft in haar akte van 16 december 2014 haar standpunten uiteengezet over de vragen die aan de Hoge Raad moeten worden voorgelegd. De vragen zijn gericht op de toelaatbaarheid van buitengerechtelijke incassokosten en de vraag of deze kosten onder het begrip 'kosten' van artikel 6:44 BW vallen. Daarnaast wordt de vraag gesteld of het in strijd is met de bedoeling van de wetgever om een in een B2B-relatie bedongen incassobedrag ambtshalve te matigen tot de wettelijke staffel die voor consumenten geldt.

Het hof heeft de vragen geformuleerd met het oog op de rechtspraktijk en de noodzaak om duidelijkheid te verschaffen over de toelaatbaarheid van gecontracteerde incassokosten. De vragen zijn van belang voor de rechtspraktijk, omdat zij de verhouding tussen schuldeisers en schuldenaren in B2B-relaties raken. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en zal de beslissing van de Hoge Raad afwachten voordat verdere stappen worden ondernomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.128.348/01
arrest van 3 februari 2015
in de zaak van
[Europe] Europe B.V., t.h.o.n. [Architectural Projects] Architectural Projects Nederland,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. A.E.M. Bierens te Veghel,
tegen
[de man], h.o.d.n. [Afbouwsystemen] Afbouwsystemen,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde]
niet verschenen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 22 juli 2014 en 2 december 2014 in het hoger beroep van het door de kantonrechter bij de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven, onder zaaknummer 872319, rolnummer13-491 gewezen vonnis van 28 februari 2013.

9.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 2 december 2014;
  • de akte uitlating prejudiciële vragen d.d. 16 december 2014 van [appellante].
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

10.De verdere beoordeling

10.1.
Bij het tussenarrest van 2 december 2014 heeft het hof zijn voornemen aangekondigd om de Hoge Raad op de voet van artikel 392 Rv en verder de in r.o. 7.4.8 genoemde prejudiciële vragen te stellen (naast de in het tussenarrest van 22 juli 2014 in r.o. 4.5.6 genoemde prejudiciële vraag).
10.2.
[appellante] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over het voornemen om (de in het tussenarrest van 2 december 2014) genoemde prejudiciële vragen te stellen, alsmede over de inhoud van die rechtsvragen. Iedere verdere beslissing is daarbij aangehouden.
10.3.
Voor wat betreft de in het tussenarrest van 22 juli 2014 genoemde prejudiciële vraag (vraag 1) heeft [appellante] zich reeds bij akte van 19 augustus 2014 gerefereerd.
Voor wat betreft de in het tussenarrest van 2 december 2014 genoemde prejudiciële vragen (vragen 2, 3 en 4) heeft [appellante] zich gerefereerd aan het voornemen om vragen omtrent de omvang van buitengerechtelijke kosten te stellen en voorts aan de vraagstelling onder 4. Omtrent de inhoud van de vragen 2 en 3 heeft [appellante] het volgende aangevoerd.
10.4.
Volgens [appellante] wordt in vraag 2 zoals in het tussenarrest geformuleerd enkel aan de orde gesteld of de lijn van het hof in strijd is met de bedoeling van de wetgever, terwijl de rechtspraktijk er belang bij heeft dat duidelijk wordt of de gecontracteerde incassokosten in een procedure voor toewijzing in aanmerking komen. Voorts acht [appellante] het van belang dat, indien de Hoge Raad zich uitlaat omtrent het begrip “werkelijke kosten”, hij zich daarbij niet beperkt tot een beoordeling op basis van uren maal een redelijk tarief, omdat in de incassopraktijk vrijwel altijd wordt gewerkt op basis van een resultaatsgerelateerde beloning zoals “no cure no pay” c.q. “no win no fee”. [appellante] heeft in verband met het voorgaande een voorstel voor een (anders geformuleerde) vraag 2 gedaan.
10.5.
[appellante] heeft ook een voorstel gedaan voor een – in beperkte mate – andersluidende vraag 3. Waar het hof in de vierde regel van die vraag formuleerde “
…in beginsel als uitgangspunt kan gelden het in de branche waarin beide partijen opereren gebruikelijke incasso percentage”heeft [appellante] voorgesteld “
….in beginsel als uitgangspunt dient te gelden het in de incassobranche gebruikelijke incassopercentage”.
Verder heeft [appellante] voorgesteld om aan de laatste zin in vraag 3 “
Is daarbij tevens van belang of de schuldenaar zelf ook dat percentage hanteert in de verhouding tot zijn schuldenaren?”tussen “
dat”en “
percentage”toe te voegen “
of een vergelijkbaar percentage”.
Volgens [appellante] wordt met “
de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht”zoals opgenomen in artikel 242 Rv. bedoeld het in de incassobranche gebruikelijke percentage en niet het percentage dat in de specifieke branche waarin partijen actief zijn, gebruikelijk is.
10.6.
Het hof oordeelt als volgt.
In de toelichting bij de door haar geformuleerde vraag 2 stelt [appellante] dat de rechtspraktijk er belang bij heeft dat duidelijk is of gecontracteerde incassokosten in een procedure voor toewijzing in aanmerking komen. Dat dergelijke kosten voor toewijzing in aanmerking
kunnenkomen is reeds duidelijk. Een vraag of dergelijke kosten
steedstoegewezen dienen te worden is niet aan de orde, omdat daarop in algemene zin hoe dan ook geen bevestigend antwoord is te geven. De eis dat het om
redelijkekosten moet gaan geldt immers onverkort.
Voorts is reeds duidelijk dat de tekst en strekking van art. 6:96 lid 2 BW geen eisen stelt aan de wijze van berekening van de kosten en dat kosten gemaakt op basis van een “no cure no pay”-overeenkomst niet per definitie van vergoeding zijn uitgesloten (vgl. ook het in het tussenarrest van 2 december 2014 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014).
Voor wat betreft de “daadwerkelijke kosten” gaat het naar het voorlopig oordeel van het hof om daadwerkelijke, aan concrete incassohandelingen gerelateerde kosten en niet (enkel) om de daadwerkelijke kosten die de schuldeiser aan zijn rechtshulpverlener is verschuldigd, omdat in laatstgenoemde benadering onvoldoende tot uitdrukking komt dat de kosten
jegens de schuldenaarredelijk moeten zijn . Gelet hierop heeft het hof in zijn voorgestelde vraag 2 de werkelijke kosten (tussen haakjes) nader omschreven als daadwerkelijk gemaakte uren door de rechtshulpverlener maal een redelijk uurtarief. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het begrip “daadwerkelijke kosten” een andere en/of ruimere betekenis toekomt, kan dat in de beantwoording van de vraag aan de orde komen. De door het hof geformuleerde vraag biedt daarvoor naar het oordeel van het hof ruimte. Bovendien heeft vraag 4 ook betrekking op dit punt.
10.7.
Het betoog van [appellante] dat in art. 242 Rv. wordt gedoeld op ”
het in de incassobranche gebruikelijke percentage”gaat er naar het oordeel van het hof aan voorbij dat er geen sprake is van “
één incassobranche”. Gelet hierop en op de in art. 242 Rv. gestelde eis dat de kosten
jegens de schuldenaarredelijk moeten zijn, heeft het hof de formulering “
in de branche waarin beide partijen opereren gebruikelijk incasso percentage” gehanteerd. Indien de Hoge Raad aan de in art. 242 Rv. vervatte zinsnede “
gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht” een andere en/of ruimere betekenis toekent, kan dat in de beantwoording van de vraag aan de orde komen. De door het hof geformuleerde vraag biedt daarvoor naar het oordeel van het hof ruimte.
De door [appellante] voorgestelde toevoeging “
of een vergelijkbaar percentage”aan de vraag of het uitmaakt of de schuldenaar zelf ook het door de schuldenaar gehanteerde percentage gebruikt in verhouding tot zijn schuldenaren, neemt het hof niet over, omdat niet duidelijk is wat “
een vergelijkbaar percentage” is. Bovendien geldt ook hier dat, indien de Hoge Raad deze vraag bevestigend zou beantwoorden en daarbij tevens van oordeel zou zijn dat ook een in (zeer) geringe mate afwijkend percentage relevant is, dat in de beantwoording van de vraag aan de orde kan komen.
10.8.
Op vorenstaande gronden handhaaft het hof de in het tussenarrest van 2 december 2014 geformuleerde vragen, met dien verstande dat in vraag 3 de zinsnede “
in beginsel als uitgangspunt kan gelden”conform het voorstel van [appellante] wordt vervangen door “
in beginsel als uitgangspunt dient te gelden”.
10.9.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor beslissing van het hof over de verdere voortgang van de procedure. Nadat de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen zal het hof [appellante] een termijn van vier weken stellen om bij akte op die beslissing van de Hoge Raad te reageren.
10.10.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

11.De uitspraak

Het hof:
11.1
stelt de Hoge Raad de volgende rechtsvragen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
1. Vallen buitengerechtelijke incassokosten onder het begrip “kosten” van art. 6:44 BW?
2. Is het in strijd met de bedoeling van de wetgever, die ter implementatie van Richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties onder meer art. 6:96 BW wijzigde, om een in een B2B relatie bedongen incassobedrag ambtshalve te matigen tot de wettelijke staffel die voor consumenten is opgenomen en/of voor partijen die geen afspraken omtrent de hoogte van verschuldigde incassokosten hebben gemaakt, indien niet wordt aangetoond dat de werkelijke kosten (in de zin van daadwerkelijk gemaakte uren door de rechtshulpverlener maal een redelijk uurtarief) hoger zijn dan het bedrag dat bij toepassing van de staffel wordt becijferd?
3. Dient art. 242 Rv, mede gezien de doelstelling van Richtlijn 2011/7/EU, aldus te worden uitgelegd dat bij de bepaling of jegens de schuldenaar redelijk is het bedrag van de buitengerechtelijke kosten dat, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, in beginsel als uitgangspunt dient te gelden het in de branche waarin beide partijen opereren gebruikelijke incasso percentage? Is daarbij tevens van belang of de schuldenaar zelf ook dat percentage hanteert in de verhouding tot zijn schuldenaren?
4. Maakt het voor de beantwoording van de vorige vragen uit of de schuldeiser met betrekking tot de incasso van zijn vordering op zijn beurt met zijn rechtsbijstandverlener afspreekt dat hij het tussen de schuldeiser en de schuldenaar bedongen vaste of degressieve incasso-percentage van de hoofdsom aan zijn rechtsbijstandverlener is verschuldigd?
Is daarmee, behoudens een gemotiveerde betwisting, in beginsel voldoende gesteld dat de werkelijke incassokosten hoger zijn dan het forfaitaire bedrag van de BIK staffel en dat die kosten redelijk zijn?
11.2
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit arrest en van de tussenarresten van 22 juli 2014 en 2 december 2014 aan de Hoge Raad te zenden;
11.3.
verwijst de zaak naar de rol van 4 augustus 2015 voor beslissing hof over de verdere voortgang van de procedure;
11.4.
bepaalt dat na ontvangst van de beslissing van de Hoge Raad aan [appellante] een termijn van vier weken zal worden gesteld voor akte uitlating;
11.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.A. Wabeke en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 februari 2015.