Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/149242/HA ZA 10-311)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- de memorie van grieven met twee producties en eiswijziging;
- het exploot van 13 december 2013 ex artikel 353 juncto artikel 130 Rv.
3.De beoordeling
1) het recht van opstal van de keuken en balkon, zich bevindende deels boven de bergruimte, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [sectieletter] nummer [sectienummer 1] , gedeeltelijk, en
2) het recht van opstal van de ruimten, zich bevindende boven de doorgang, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [sectieletter] nummer [sectienummer 3] gedeeltelijk.
2) een verbod aan [geïntimeerde] om inbreuk te maken op de eigendom van [appellant] (perceel [sectieletter] [sectienummer 4] ),
3) veroordeling van [geïntimeerde] tot verwijdering van een overkapping, betonplaten en stalen balken op en in de bergruimte van [appellant] , riool- en regenwaterafvoer in die berging,
4) alles op straffe van een dwangsom en met machtiging van [appellant] tot verwijdering van de onder 3) genoemde zaken indien [geïntimeerde] geen uitvoering geeft aan de veroordeling.
2) te verwijderen de betonnen muur die staat op het balkon van [geïntimeerde] , met oprichting van een afscheiding met waterafvoergoot zoals deze bestond voor de verwijdering daar van door [appellant] ,
3) een en ander op straffe van een dwangsom.
b) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 7.101,03 met de wettelijke rente daarover vanaf 12 maart 2010 althans vanaf 9 februari 2011;
c) een verbod aan [geïntimeerde] om
1) (delen van) de eigendommen van [appellant] te vernielen, slopen of beschadigen;
2) (bouw)werken op het balkon te realiseren die (naar het hof begrijpt:) in strijd zijn met het recht van opstal ten behoeve van [geïntimeerde] ;
d) veroordeling van [geïntimeerde] tot verwijdering van
1) de door [geïntimeerde] aan de achtermuur van de keuken aangebrachte overkapping;
2) de betonnen balkonvloer;
3) de stalen balken in de open bergruimte van [appellant] ;
4) de rioolbuis en rioolbuisaansluiting in de plafondvloer van de berging van [appellant] en
5) de hemelwaterafvoerbuis- en aansluiting die [geïntimeerde] heeft aangebracht door de betonvloer van het balkon van [appellant] en
de onder 1) tot en met 5) genoemde werkzaamheden te doen uitvoeren door een erkend Nederlands bouwbedrijf;
e) [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een maand na de onder d) gevorderde verwijderingen
1) een deugdelijke balkonvloer en deugdelijke dakbedekking op de berging van [appellant] aan te brengen;
2) de hemelwaterafvoer van het balkon te realiseren op de oorspronkelijke locatie;
3) een constructief deugdelijke betonblokkenwand op te richten op de plaats waar het nieuwe balkon grenst aan de schuur van [appellant] ;
4) over de volle lengte van het balkon een dichte erfafscheiding te laten aanbrengen met een hoogte van 1.80 meter;
de werkzaamheden onder e. 1 tot en met 4 uit te doen voeren door een erkend Nederlands bouwbedrijf en
f) op straffe van een dwangsom;
g) met machtiging van [appellant] , indien [geïntimeerde] aan de veroordelingen geen gevolg geeft, de werkzaamheden zelf uit te voeren.
in conventie[geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten en verstaan dat voor het overige niet op de vorderingen behoefde te worden beslist.
In reconventieheeft de rechtbank verstaan dat niet op de vorderingen behoefde te worden beslist.
in reconventie;
B) [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van de procedure in hoger beroep;
C) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 3.750,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2010, althans, 9 mei 2011, althans 28 augustus 2012 althans vanaf 13 maart 2013;
D) [geïntimeerde] te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst van 28 augustus 2012 c.q. van de in het proces-verbaal van 28 augustus 2012 gemaakte afspraken, zoals die afspraken in het eindvonnis van de rechtbank sub 3.2.1. tot en met 3.2.7. zijn omschreven, met veroordeling van [geïntimeerde] om binnen een maand na het arrest aan die veroordeling te voldoen, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per (gedeelte van een) dag dat [geïntimeerde] die veroordeling niet (volledig) nakomt, met een maximum van € 35.000,00;
E) [appellant] , voor het geval [geïntimeerde] de veroordeling genoemd onder D) niet (volledig) nakomt, te machtigen de werkzaamheden, tot uitvoering waarvan [geïntimeerde] zal worden veroordeeld, op kosten van [geïntimeerde] zelf uit te voeren, met machtiging van [appellant] tot verwijdering respectievelijk aanbrengen van alle zaken genoemd onder 3.2.1. tot en met 3.2.6. van het eindvonnis van de rechtbank, en met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van alle door [appellant] ter zake gemaakte kosten en (naar het hof begrijpt:) gedane uitgaven;
F) voor het geval de vorderingen D) en E) hiervoor niet toewijsbaar geoordeeld worden door het hof, toewijzing alsnog van de vorderingen van [appellant] genoemd in de akte van 9 februari 2011 onder C. tot en met G. (hiervoor in ro. 3.2.3. onder c) tot en met g) zakelijk weergegeven; toevoeging hof).
in conventie(anders dan over de proceskosten) noch
in reconventieop de vorderingen beslist behoefde te worden.
in conventieslagen de grieven. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] de vorderingen heeft ingetrokken, dat partijen door middel van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW een einde aan hun geschillen hebben gemaakt waardoor de procedure beëindigd werd, of dat om een andere reden op de vorderingen niet meer hoefde te worden beslist. [appellant] verwijst terecht naar het proces-verbaal van de plaatsopneming van 28 augustus 2012 waarin onder meer vermeld is
“Bij gelegenheid van een definitieve regeling zullen termijnen worden bepaald binnen welke deze aanpassingen uiterlijk door [geïntimeerde] zullen moeten worden gerealiseerd.”Van een definitieve regeling tot beëindiging van de procedure was daarom op dat moment kennelijk (nog) geen sprake.
Feiten die dit oordeel anders zouden doen uitvallen zijn gesteld noch gebleken.
De rechtbank heeft om die reden gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 23 Rv., inhoudende dat de rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht.
primairveroordeling van [geïntimeerde] tot nakoming van de afspraken die partijen blijkens het proces-verbaal van de descente van 28 augustus 2012 hebben gemaakt en machtiging van [appellant] om een en ander zelf uit te voeren als [geïntimeerde] niet aan die veroordeling voldoet.
Subsidiairvordert [appellant] (ro. 3.4. onder F) toewijzing alsnog van, kort gezegd, het door hem in eerste aanleg bij akte van 9 februari 2011 gevorderde, hiervoor weergegeven in ro. 3.2.3. onder c) tot en met g).
primairevorderingen zijn, in de vorm waarin deze zijn ingesteld, niet toewijsbaar omdat deze te vaag zijn. [appellant] heeft niet concreet gesteld wat partijen exact zijn overeengekomen en van welke verplichting de nakoming door [geïntimeerde] wordt gevorderd. Uit het proces-verbaal van de descente blijkt weliswaar dat partijen bij die gelegenheid (beginsel)afspraken hebben gemaakt (in de aanhef is vermeld
“Op een aantal punten is in beginsel overeenstemmingen bereikt, zoals hierna vermeld (…)”) maar de inhoud van die afspraken blijkt daaruit onvoldoende concreet. Bovendien blijkt uit dat proces-verbaal (deels in combinatie met de brief d.d. 9 oktober 2012 van de advocaat van [appellant] tot aanvulling van dat proces-verbaal) dat de beginselafspraken op vele punten voorwaardelijk zijn gemaakt, dan wel afhankelijk zijn van nader overleg tussen partijen en/of derden (waarvan gesteld noch gebleken is dat dit overleg heeft plaatsgevonden), dan wel van (nader te uiten) wensen van [appellant] . Onder deze omstandigheden had [appellant] , mede ter voorkoming van executiegeschillen, concreet dienen te stellen van welke verplichting van [geïntimeerde] uit (welk onderdeel van) de overeenkomst hij thans de nakoming vordert.
subsidiairevorderingen zijn niet toewijsbaar. Op die, bij de akte van 9 februari 2011 ingestelde, vorderingen is immers de descente van 28 augustus 2012 gevolgd, bij gelegenheid waarvan partijen (beginsel)afspraken hebben gemaakt ter oplossing van hun geschillen. Zonder toelichting van [appellant] , die evenwel ontbreekt, vermag het hof niet in te zien om welke reden die afspraken tussen partijen geen gelding meer hebben. [appellant] heeft ook niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat hij de (beginsel)overeenkomst heeft ontbonden of dat partijen om een andere reden niet meer aan die gemaakte afspraken zijn gebonden (bijvoorbeeld omdat de op 28 augustus 2012 gesloten overeenkomst door partijen in onderling overleg is ontbonden). Weliswaar stelt [appellant] dat [geïntimeerde] tekort schiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst, maar dat impliceert niet dat partijen niet (meer) aan die overeenkomst zijn gebonden. De rechtsgrond voor de (eerder ingestelde) vorderingen is daarom thans niet (meer) duidelijk.
Deze vordering is naar het oordeel van het hof toewijsbaar. Uit het proces-verbaal van de descente blijkt dat [geïntimeerde] bereid is tot voormeld bedrag schadevergoeding aan [appellant] te betalen. Aldus heeft [geïntimeerde] de vordering in zoverre erkend, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof zal het eindvonnis van de rechtbank in zoverre vernietigen en de vordering tot voormeld bedrag toewijzen. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 9 februari 2011, zijnde de dag waarop de vordering tot schadevergoeding in rechte is ingesteld.
in reconventieis het hof van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij zijn grieven, anders dan wat betreft de door middel van grief 4 aan de orde gestelde proceskostenveroordeling. Bij gebreke van andersluidende stellingen van [appellant] heeft naar het oordeel van het hof immers slechts [geïntimeerde] er belang bij het feit dat de rechtbank niet over zijn vorderingen in reconventie heeft beslist aan de orde te stellen. [geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling ten laste van [geïntimeerde] heeft uitgesproken slaagt de grief. Na het verweer van [appellant] tegen de vorderingen van [geïntimeerde] (bij conclusie van antwoord in reconventie) heeft [geïntimeerde] die vorderingen onvoldoende nader onderbouwd. Als de rechtbank, zoals op grond van artikel 23 Rv. is vereist, een beslissing had gegeven op die vorderingen, had zij deze daarom moeten afwijzen. Onder deze omstandigheden is [geïntimeerde] te beschouwen als de in het ongelijk gestelde partij als bedoeld in artikel 237 Rv. Het hof zal [geïntimeerde] alsnog veroordelen in de kosten van de procedure
in reconventiein eerste aanleg.
4.De uitspraak
“dat over het overige niet hoeft te worden beslist”en in zoverre opnieuw rechtdoende: