Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 31 maart 2015;
- de akte van [geïntimeerde] (met producties);
- de antwoordakte van [appellante] .
6.De verdere beoordeling
Subsidiair heeft [geïntimeerde] verzocht om verlof voor tussentijds cassatieberoep. Daarnaast verzoekt [geïntimeerde] het hof zich in het tussenarrest nader uit te laten over de door haar opgeworpen verweren inzake de klachtplicht en de verjaring van de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde] .
[appellante] heeft in haar akte van 16 juni 2015 aangevoerd dat de beslissing van het hof juridisch juist is en dat als [geïntimeerde] zou worden gevolgd [appellante] in een lastiger [het hof leest:] bewijspositie wordt gebracht dan gerechtvaardigd is.
Tegen de subsidiaire vordering maakt [appellante] bezwaar omdat sprake is van een juiste eindbeslissing. Het reeds thans beslissen op de door [geïntimeerde] genoemde verweren acht [appellante] niet nodig.
In rechtsoverweging 3.9 van het tussenarrest van 31 maart 2015 heeft het hof overwogen dat het (alsnog) diende te onderzoeken of het verweer van [geïntimeerde] slaagt dat de gebrekkigheid van het sperma niet aan KI Limburg kan worden toegerekend. [geïntimeerde] heeft er immers uitdrukkelijk een beroep op gedaan dat van toerekening geen sprake kon zijn, onder meer omdat er geen schuld was bij KI Limburg.
In rechtsoverweging 3.14 van dat arrest heeft het hof overwogen dat uit de in het arrest genoemde feiten en omstandigheden lijkt voort te vloeien dat KI Limburg ten tijde van het leveren van het sperma niet wist, en op dat moment redelijkerwijs ook geen rekening hoefde te houden met, de mogelijkheid dat het aan [appellante] te leveren sperma met varkenpest was besmet en dat die besmetting via kunstmatige inseminatie kon worden overgedragen. Omdat echter ook een getuigenverklaring was afgelegd door [directeur KI Limburg] , directeur van KI Limburg, die niet zonder meer strookte met de overige verklaringen en bewijsmiddelen, heeft het hof inzake de vraag of de tekortkoming bij de levering van het sperma door KI Limburg aan KI Limburg kon worden toegerekend geoordeeld dat dit nog niet was bewezen, en heeft het een bewijsopdracht verstrekt met betrekking tot de vraag of de tekortkoming kon worden toegerekend op grond van schuld. Het hof heeft daarbij overwogen dat op [geïntimeerde] de bewijslast drukte van haar stellingen "op dit punt".
In de oorspronkelijke procedure tussen [appellante] en KI Limburg zou derhalve, hoewel de bewijslast van de tekortkoming zelf rust op [appellante] , bij een beroep door KI Limburg op de uitzonderingen van artikel 6:75 de bewijslast daarvan op KI Limburg rusten.
Indien KI Limburg in die procedure een beroep had gedaan op het ontbreken van schuld zou dus aan KI Limburg een daarmee corresponderende bewijsopdracht (moeten) zijn verstrekt.
De stelling van [geïntimeerde] dat geen sprake is van een (bevrijdend) verweer dat de bewijslast op de tegenpartij van [appellante] legt is dus niet juist. Daarom heeft het hof overwogen dat de bewijslast
op dit puntdrukt op de tegenpartij van de eisende partij.
De motivering van dit deel van de beslissing van het hof in het tussenarrest was dus juridisch onjuist, en het hof komt daarom terug op deze beslissing.
Nu [appellante] stelt dat zij schade heeft geleden door de beroepsfout van [geïntimeerde] drukt op haar de bewijslast dat de beroepsfout van [geïntimeerde] tot dergelijke schade heeft geleid.
Aan de bewijslevering in de huidige procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde] dienen echter andere eisen te worden gesteld dan in de oorspronkelijke procedure tussen [appellante] en KI Limburg. Bij de formulering van de bewijsopdracht dient er in dat verband voor gewaakt worden dat [appellante] – hoewel zij moet bewijzen dat zij door de beroepsfout van [geïntimeerde] schade heeft geleden die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend – in een lastiger bewijspositie wordt gebracht dan gerechtvaardigd is (HR 9 december 2012, NJ 2014/480).
Indien immers de oorspronkelijke procedure niet was afgestuit op de beroepsfout van [geïntimeerde] had in die oorspronkelijke procedure tussen [appellante] en KI Limburg door KI Limburg, en niet door [appellante] , moeten worden bewezen dat de tekortkoming haar wegens het ontbreken van schuld kon worden toegerekend.
Daarbij merkt het hof op dat (zoals de Hoge Raad in datzelfde arrest heeft beslist) – na de bewijslevering – bij de waardering van het bewijs rekening zal moeten worden gehouden met deze verschillen tussen de enerzijds de procedure tussen [appellante] en KI Limburg en anderzijds de procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde] , waaronder het verschil in bewijsrisico en eventuele verschillen in bewijsmogelijkheden.
Het hof zal dan ook alsnog de bewijsopdracht aan [geïntimeerde] en de motivering waarop deze berust intrekken en in plaats daarvan een bewijsopdracht verstrekken aan [appellante] , en bij de formulering van die bewijsopdracht aansluiten bij de bewijsopdracht zoals door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest van 9 december 2012.
Ook ziet het hof geen aanleiding de door [geïntimeerde] genoemde andere verweren, waarvan het hof de behandeling in het tussenarrest heeft aangehouden, alsnog thans reeds te beslissen.
Derhalve wordt beslist als volgt.