ECLI:NL:GHSHE:2015:2913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
14-00480
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juli 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, waarbij belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd op basis van een redelijke schatting, wat leidde tot een verzuimboete. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 12 juni 2015 heeft belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Belanghebbende betwistte de hoogte van de belastbare winst uit onderneming en de opgelegde boete. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat de Inspecteur in redelijkheid de aanslag heeft kunnen vaststellen. Het Hof oordeelde dat de boete van € 226 passend en geboden is, gezien de omstandigheden van de zaak.

Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat hij recht heeft op hogere aftrekken dan de Inspecteur heeft vastgesteld. De uitspraak van het Hof biedt inzicht in de toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast in belastingzaken, evenals de voorwaarden voor het opleggen van verzuimboetes.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00480
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van7 april 2014, nummer AWB 12/7615, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: aanslag IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 984 vastgesteld. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.312 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en de boetebeschikking verminderd tot € 226.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht van € 122 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 12 juni 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, de heer [A] , advocaat te [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] .
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende drijft in het onderhavige jaar een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Hij verzorgt drive-in shows voor bruidsparen en maakt muziektracks. Ook genoot hij in het onderhavige jaar looninkomsten.
2.2.
Belanghebbende moest voor het onderhavige jaar aangifte doen vóór 1 april 2011. Met dagtekening 29 juni 2011 is aan belanghebbende een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte. Met dagtekening 1 september 2011 volgt een aanmaning voor het doen van aangifte; belanghebbende moest uiterlijk 15 september 2011 aangifte doen. Belanghebbende heeft niet binnen de gestelde termijnen aangifte gedaan. Op 15 augustus 2012 heeft belanghebbende alsnog een aangifte ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende uitsluitend bedragen ingevuld bij de posten “zelfstandigenaftrek” en “ingehouden loonheffing”, te weten bedragen van € 9.427 respectievelijk € 2.600. Van enige inkomsten heeft hij geen melding gemaakt.
2.3.
Met dagtekening 22 augustus 2012 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV opgelegd naar geschatte bedragen. De aanslag werd opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26. Tevens werd bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 984. Bij het vaststellen van de aanslag is rekening gehouden met het van belanghebbende bekende genoten loon van € 14.920, waarop € 3.004 aan loonheffingen is ingehouden. Met de kort daarvoor ingediende aangifte kon geen rekening meer worden gehouden omdat de aanslag al in de administratieve systemen was verwerkt. De Inspecteur heeft deze aangifte behandeld als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV en boetebeschikking.
2.4.
Met dagtekening 30 augustus 2012 wordt een vermindering verleend in die zin dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot nihil, met handhaving van de overige elementen van de aanslag. Bij uitspraken op bezwaar is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.312 en is de boete verminderd tot € 226.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur de belastbare winst uit onderneming te hoog vastgesteld?
II. Is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
- ( Gemachtigde:) Ik ben niet verantwoordelijk voor het doen van de aangifte voor belanghebbende.
- Ik vind dat ik recht heb op de zelfstandigenaftrek, investeringsaftrek en aftrek kantoorkosten (huur en energie). Ook de kosten over de jaren tot en met 2001, toen ik ook ondernemer was, wil ik afschrijven in de actieve jaren vanaf 2006. Ik voldoe aan het urencriterium: mijn werkzaamheden heb ik al in de correspondentie met de Belastingdienst beschreven.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag en vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
De aanslag
4.1.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft immers niet binnen de in de uitnodiging, in de herinnering en in de aanmaning gestelde termijn, aangifte gedaan. De later alsnog gedane aangifte vermeldt bovendien slechts bedragen bij de posten “zelfstandigenaftrek” en “ingehouden loonheffing”. Dit brengt mee dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)).
4.2.
De Rechtbank heeft in zijn uitspraak, voor zover hier van belang, overwogen:
“2.6. Belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zelfstandigenaftrek en de investeringsaftrek en dat de afschrijving op de inventaris te laag is berekend.
2.7.
Ten aanzien van de zelfstandigenaftrek overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 3.76, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 stelt de inspecteur het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking en wordt dit bedrag afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. In het onderhavige geval is hiervan geen melding gemaakt op de verminderingsbeschikking van 1 december 2012. Uit de uitspraak op bezwaar van 16 november 2012 blijkt echter dat de inspecteur heeft beslist dat belanghebbende geen recht heeft op zelfstandigenaftrek, omdat niet aan het urencriterium zou zijn voldaan. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in de verminderingsbeschikking gelezen kan worden dat de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek nihil bedraagt. De rechtbank acht dit juist, nu belanghebbende geen objectief verifieerbaar bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij aan het urencriterium voldoet en dat daarmee recht bestaat op zelfstandigenaftrek. Ook met betrekking tot de afschrijving op inventaris en de investeringsaftrek heeft belanghebbende geen objectief verifieerbaar bewijs geleverd. Indien en voor zover belanghebbende heeft gesteld dat investeringen uit voorgaande jaren in 2010 tot investeringsaftrek kunnen leiden, faalt deze stelling. Recht op investeringsaftrek kan immers slechts bestaan ten aanzien van in het kalenderjaar gedane investeringen.”
4.3.
De Rechtbank is ten onrechte niet uitgegaan van omkering en verzwaring van de bewijslast, maar heeft, kennelijk uitgaande van de normale regels van bewijslastverdeling, geen reden gezien de aanslag nog verder te verminderen dan de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar reeds heeft gedaan.
4.4.
In zijn tegen de uitspraak van de Rechtbank ingediende hogerberoepschrift schrijft de gemachtigde van belanghebbende:
“Cliënt liet mij weten dat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet aan het urencriterium zou voldoen. Hij is derhalve thans doende een en ander te berekenen en te voorzien van verifieerbare stukken. Daarnaast is cliënt doende verificatoire stukken ten aanzien van de inventaris te verzamelen. Hij stelt zich derhalve op het standpunt dat hij wel in aanmerking komt voor investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek. Zodra deze stukken zijn ontvangen, dan worden deze terstond aan Uw Gerechtshof toegezonden.”.
Belanghebbende heeft geen nadere stukken ingediend.
4.5.
Met hetgeen belanghebbende gedurende de gehele loop van de procedure heeft gesteld, heeft hij naar het oordeel van het Hof niet overtuigend aangetoond dat hij in het onderhavige jaar aan het urencriterium heeft voldaan en dat hij recht heeft op meerdere of hogere aftrekposten dan waar de Inspecteur reeds van uit is gegaan.
4.6.
De omstandigheid dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, laat onverlet dat de Inspecteur bij het vaststellen van de belastingaanslag dan wel bij het doen van uitspraak op bezwaar niet naar willekeur mag handelen. Er moet sprake zijn van een redelijke schatting. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof in redelijkheid het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 13.312 kunnen stellen. De Inspecteur is daarbij uitgegaan van de looninkomsten en ingehouden loonheffingen volgens de door belanghebbende verstrekte jaaropgave. Voor wat betreft de winst uit onderneming heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de door belanghebbende geclaimde kosten, op een correctie van € 22,90 aan representatiekosten na, geheel geaccepteerd en voorts nog, uit praktische overwegingen, een bedrag van € 689,55 aan afschrijving op inventaris. Aldus kan naar het oordeel van het Hof zeker niet worden gezegd dat de Inspecteur naar willekeur heeft gehandeld.
4.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aanslag bij de uitspraak op bezwaar niet te hoog is vastgesteld.
De verzuimboete
4.8.
Indien een belastingplichtige de aangifte voor de IB/PVV niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 4.920 (artikel 67a, eerste lid in verbinding met artikel 9, derde lid, van de AWR). In dit geval heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 984 opgelegd en deze bij de uitspraak op bezwaar verminderd tot € 226.
4.9.
Slechts bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) kan geen verzuimboete worden opgelegd. Voor een geslaagd beroep op avas dient belanghebbende te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig zou worden ingediend.
4.10.
Belanghebbende heeft eerder in de procedure gesteld dat hij alle stukken aan zijn gemachtigde heeft gestuurd. Voor zover belanghebbende daarmee heeft bedoeld te stellen dat zijn gemachtigde heeft nagelaten tijdig aangifte te doen en dat belanghebbende niets valt te verwijten, dient deze stelling te worden verworpen reeds omdat ter zitting is gebleken dat de gemachtigde niet verantwoordelijk was voor het doen van de aangifte van belanghebbende. Ook overigens is het Hof niet gebleken van afwezigheid van alle schuld.
4.11.
Het Hof acht de boete van € 226 voorts, gelet op de aard van de overtreding en alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
Slotsom
4.12.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Aldus gedaan op 30 juli 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.