In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen Stichting Mooiland, betreffende de beëindiging van een huurovereenkomst. [appellante] huurt een woning van Mooiland voor een maandelijkse huurprijs van € 365,49. Mooiland heeft de huurovereenkomst opgezegd wegens dringend eigen gebruik, omdat zij voornemens is een nieuwbouwproject te ontwikkelen waarvoor de woning van [appellante] gesloopt moet worden. Na een eerdere huuropzegging heeft Mooiland een nieuwe huuropzegging gedaan, maar [appellante] heeft deze opzegging betwist en in reconventie een schadevergoeding van € 20.000,- gevorderd voor verhuis- en herinrichtingskosten.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter de huurovereenkomst beëindigd en [appellante] veroordeeld tot ontruiming van de woning per 30 april 2015. Mooiland heeft in het incident verzocht om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, maar deze vordering is door de kantonrechter afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de incidentele vordering van Mooiland opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelt dat Mooiland geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing van de kantonrechter wordt afgeweken. Het hof wijst de incidentele vordering van Mooiland af en veroordeelt haar in de proceskosten van het incident.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor een memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante].