3.6.BBPR beroept zich op een tweetal aktes (producties 1 en 2 bij het verweerschrift in eerste aanleg, thans opgenomen in het kader van bijlage II van het bij het hoger beroepschrift overgelegde procesdossier in eerste aanleg. In deze in het Nederlands vertaalde ‘openbare eigendomsoverdracht’ (bijlage 3; boek nr. 102/bladzijde 013/014) staat onder meer het volgende. De verkoper BP Brasil Consultoria Imobiliára LTDA is eigenaar van een onroerend goed in [perceel] , gemeente Aracati, met een onregelmatige vorm en met een totaaloppervlakte van 1.000 vierkante meter. BP Brasil verkoopt dit stuk grond op 10 december 2009 aan een niet nader genoemde koper (ruimte op het formulier is niet ingevuld), voor een niet nader aangeduide prijs (ruimte op het formulier is niet ingevuld).
Tevens bevindt zich in het procesdossier een vertaling van een ‘beschrijving’ (bijlage 6) van een aan PB Brasil Consultoria Imobiliára LTDA toebehorend onroerend goed met een oppervlakte van 411.392,24 vierkante meter en een omtrek van 2.574,15 meter. Dit stuk grond is – blijkens de beschrijving – onder nummer [inschrijvingsnummer onroerendgoed-kadaster] ingeschreven in het onroerend goed-kadaster. Dit stuk grond wordt begrensd door een openbare weg in het noorden, het meer Saco da Velha in het zuiden, door een resterend oppervlak van een eveneens onder nummer [inschrijvingsnummer onroerendgoed-kadaster] ingeschreven stuk grond in het oosten en door het land van [naam] in het westen.
3.6.1Uit genoemde bovenstaande aktes kan het hof niet afleiden – ook niet in onderlinge samenhang – dat een met een specifieke kadastrale aanduiding voorzien onroerend goed (perceel grond) is verkocht en geleverd aan [appellant] . Evenmin kan het hof met voldoende aannemelijkheid vaststellen dat [appellant] met deze aktes in de hand in staat moet zijn geweest de eigendomsoverdracht en levering zelf te regelen bij het Braziliaanse kadaster. Immers, volgens de koopovereenkomsten heeft [appellant] gekocht en betaald in zone [zone] vak [vak] lots [lotnummer 3] en [lotnummer 4] alsmede lot [lotnummer 1] en [lotnummer 2] . Deze aanduidingen komen niet voor op de Braziliaanse aktes (het lijken dan ook slechts aanduidingen uit het masterplan). Ook komen de oppervlaktes van de onroerende zaken niet overeen. De onroerende zaak die eigendom was van BP Brasil was ruim 400.000 vierkante meter groot, terwijl de door [appellant] aangekochte percelen tezamen nog geen 4.500 vierkante meter bedroegen. In de koopovereenkomst wordt daarentegen weer gesproken van 1.000 vierkante meter.
Desgevraagd ter zitting in hoger beroep is door BBPR ook toegeven dat er geen nadere kadastrale aanduiding voorhanden is van de door [appellant] aangekochte percelen. Het heeft er dan ook alle schijn van en is daarmee voldoende aannemelijk in het kader van de onderhavige faillissementsprocedure dat [appellant] een stuk land heeft gekocht dat onderdeel uitmaakt van de onroerende zaak van ruim 400.000 vierkante meter, maar dat deze laatste onroerende zaak nog niet kadastraal is gesplitst ten behoeve van de kopers zoals door [appellant] ook is betoogd. Dat de in de koopovereenkomsten aangeduide ‘lots’ verwijzen naar de te bouwen woonruimtes als aangeduid op het ‘masterplan’ van [vakantieoord] , doet er niet aan af dat er nog geen sprake is van een specifieke kadastrale splitsing van de aan [appellant] verkochte percelen. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat genoemde percelen aan [appellant] zijn geleverd en in eigendom overgedragen, noch dat hij hiervoor zelf zorg zou hebben kunnen dragen.
3.6.2.In verband met het voorgaande wijst het hof ook op het door [appellant] overgelegde rapport van dr. [dr.] (productie VII, bij brief 13 juli 2015), waaruit onder meer blijkt:
- dat de registratie van de verkoop aan [appellant] bij het Braziliaanse Kadaster tot nu toe niet heeft plaatsgevonden, waardoor [appellant] geen eigenaar is geworden van de door hem gekochte percelen c.q. door hem gekochte perceel;
- dat buiten het masterplan BBPR verder geen documenten ter borging van de geotechnische gegevens van het perceel en van het project, in het bijzonder van de precieze ligging en van de begrenzing van de percelen (van, in dit geval, [appellant] ) heeft laten opstellen, noch dat die anderszins opgesteld zijn;
- dat het terrein, dat door het masterplan wordt ingedeeld, in werkelijkheid niet precies ligt op de aangegeven plaats, maar ongeveer 300 meter daarnaast omdat in het masterplan geen rekening is gehouden met de naar het Braziliaanse bouwrecht noodzakelijke minimale afstand tot het water;
- dat de fout bij de inmeting van het perceel tot effect heeft, dat de precieze ligging van het terrein en daarmede ook van de verkochte nog te vormen percelen op dit moment (geografisch) niet bepaalbaar is;
- omdat het voorwerk van de koop niet met toereikende precisie is aangeduid, zijn de minimale voorwaarden van artikel 481 CC (hof: Codico Civil, het Braziliaanse Burgerlijk Wetboek) niet vervuld;
- dat wanneer de ligging van het perceel op basis van een inmeetfout niet correct in de koopovereenkomst is aangegeven, de koper geen eigenaar kan worden (naar Braziliaans recht,) zolang geen nieuwe exacte inmeting heeft plaatsgevonden;
- dat de koopovereenkomst daarom op basis van de inmeetfout ex artikel 166 CC (dus naar Braziliaans recht) nietig is.
3.6.3.Het hof komt, mede omdat bovenstaande bevindingen uit het rapport van dr. [dr.] niet of niet voldoende gemotiveerd door BBPR zijn betwist, tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de door [appellant] aangekochte onroerende zaken (percelen grond) door of namens BBPR aan [appellant] zijn geleverd en in eigendom zijn overgedragen. [appellant] kon hiervoor, anders dan door BBPR is gesteld, zelf evenmin zorg dragen reeds bij gebreke aan (voldoende en ter zake doende) geografische gegevens door middel waarvan de, met het oog op de eigendomsoverdracht door middel van registratie in het (Braziliaanse) kadaster, door [appellant] gekochte percelen c.q. perceel exact konden worden omschreven (en daarmee tevens kadastraal konden worden ondergesplitst). [appellant] mocht deze overeenkomsten dan ook – volgens de bepalingen ten aanzien van niet-nakoming in de koopovereenkomsten – buitengerechtelijk ontbinden. Niet gebleken althans onvoldoende aannemelijk is dat de nalatigheid te wijten zou zijn aan overmacht (aan de kant van BBPR) temeer niet nu BBPR onder meer stelt – maar, naar hierboven bleek ten onrechte – de eigendom wel degelijk te hebben overgedragen aan [appellant] (zie onder meer de in hoger beroep overlegde pleitnota van BBPR, bij nr. 8). Uit de buitengerechtelijke ontbinding zijn opeisbare terugbetalingsverplichtingen van de koopsommen ontstaan voor BBPR aan [appellant] . De (opeisbare) vordering van [appellant] op BBPR is dan ook (summierlijk) aannemelijk geworden.
3.6.4.Daar komt, dus afgezien van het voorgaande, nog bij dat de gestelde, maar niet aannemelijk geworden levering op 10 december 2009 rijkelijk laat heeft plaatsgevonden; in ieder geval méér dan drie maanden na de aankoop van de onroerende zaken in februari 2010. Op grond van de koopovereenkomsten was BBPR – ook bij een rechtsgeldige levering – te laat geweest, en had [appellant] in beginsel ook op die grond de koopovereenkomsten buiten rechte kunnen ontbinden.
3.6.5.Ten aanzien van de aanwezigheid van steunvorderingen en daarmee de pluraliteit van schuldeisers overweegt het hof dat uit de stukken blijkt - en door BBPR niet wordt betwist - dat er nog veel meer kopers zijn die middels het aankopen van stukken grond hebben willen participeren in het vakantieoord [vakantieoord] . Uit een verklaring d.d. 21 mei 2015 (bijlage II sub bijlage 8) blijkt dat de Stichting Administratiekantoor Claim BB houdster is van de (eventuele) vorderingen van 59 van de 60 eigenaren (het hof leest: kopers) van percelen die tot het complex [perceel] te [vestigingsplaats ] te Brazilië behoren. Deze stichting behartigt de gezamenlijk belangen van haar certificaathouders. De stichting is dan ook voornemens om alle aandelen in BBPR over te nemen van de huidige aandeelhouders. [appellant] heeft zich (uiteindelijk) niet aangesloten bij genoemde stichting. Het hof begrijpt uit deze mededeling dat de andere kopers/deelnemers aan het vakantieoord [vakantieoord] in [vestigingsplaats ] (Brazilië) middels bundeling van hun krachten via genoemde stichting eveneens een (gezamenlijke) vordering op BBPR hebben uit hoofde van de door ieder van het met BBPR gesloten koopovereenkomsten. Van soortgelijke strekking is ook een ontwerp-akte van levering van certificaten d.d. 25 februari 2015 (bijlage IV, sub bijlage XIII) waarin diverse kopers zich verenigen teneinde hun krachten te bundelen in een stichting. Deze kopers dragen hun rechten en vorderingen inzake de investeringen in het project in Brazilië” van BBPR over aan de stichting, waarbij elke geïnvesteerde euro één certificaat oplevert. De stichting oefent derhalve de rechten uit van de andere kopers, die uit hoofde van hun investeringen in hetzelfde vakantieoord vorderingen op BBPZ hebben. Daarmee is de pluraliteit van schuldeisers gegeven.
3.6.6.In genoemde verklaring staat te lezen dat de (eventuele) vordering van de certificaathouders thans niet opeisbaar is, althans niet wordt opgeëist, en dat de stichting niet wenst “op te treden als zogenaamde steunvordering” omdat de stichting tracht een oplossing te bewerkstelligen die ten goede komt aan alle betrokkenen. De opeisbaarheid van deze vordering – voor zover deze inderdaad niet opeisbaar zou zijn, hetgeen gelet op de gang van zaken bij [appellant] onwaarschijnlijk lijkt – doet echter niet ter zake. Voor een faillissement is nodig dat tenminste één vordering opeisbaar is. In het onderhavige geval is reeds (summierlijk) vastgesteld dat [appellant] een opeisbare vordering op BBPR heeft. De vordering van genoemde stichting behoeft derhalve niet opeisbaar te zijn om te kunnen dienen als steunvordering. Ten overvloede merkt het hof op dat, reeds gelet op de stand van de jurisprudentie, ook de toestemming van de stichting om haar vordering als steunvordering te gebruiken, niet wordt vereist.
3.6.7.Ten aanzien van de toestand van te hebben opgehouden te betalen is door [appellant] in eerste aanleg onder meer aangevoerd dat uit de jaarstukken over 2014 (bijlage I sub bijlage VIII) blijkt dat BBPR in 2014 een negatief vermogen van -€ 367.000,- had, terwijl er voor slechts € 14.000,- aan activa in BBPR aanwezig was. Liquide middelen waren niet aanwezig. Sinds 2011 zou er nauwelijks sprake zijn van activiteiten in BBPR. Deze stelling is door BBPR niet betwist.
Het hof leidt uit het bovenstaande, alsmede uit de jaarstukken over 2014 (bijlage I sub bijlage VIII, waaruit onder meer blijkt van, zoals door [appellant] ook onder meer is gesteld, een bedrag van € 25.000,- aan langlopende schulden en een bedrag van € 356.000,- aan kortlopende schulden hetgeen resulteert in een negatief eigen vermogen van € 367.000,-), af dat BBPR thans niet in staat is de vordering van [appellant] en die van de andere kopers te betalen. Hoewel het, in elk geval in theorie, denkbaar is dat BBPR – al dan niet met behulp van de door de andere kopers opgerichte stichting – het perceel grond in Brazilië alsnog zou kunnen verkopen en te gelde maken, is dienaangaande niets concreets door BBPR aangevoerd, althans heeft BBPR niet of onvoldoende aangevoerd om op basis daarvan (voldoende) aannemelijk te achten dat, afgezien van de eigendomskwestie, BBPR binnen afzienbare tijd in staat zou blijken te zijn haar schuldeisers te betalen. De jaarstukken duiden hierop evenmin, zoals al werd overwogen, hetgeen door BBPR evenzeer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Van andere baten (buiten activa ad € 14.000,-) of inkomsten is niet gebleken. Het hof houdt het er dan ook voor dat BBPR verkeert in de toestand te hebben opgehouden te betalen.