ECLI:NL:GHSHE:2015:2774

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
HD 200.160.039_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat bij adviseren cliënt in geschil met verkoper auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde], zijn advocaat, wegens een beroepsfout in de advisering over een geschil met een autodealer. [Appellant] had in 2005 een Mercedes-Benz CLS 320 CDI gekocht bij [autodealer] en na enige tijd wilde hij de auto niet meer hebben. Hij heeft de auto teruggegeven en heeft zich tot [geïntimeerde] gewend voor juridisch advies. [Geïntimeerde] adviseerde [appellant] dat er geen sprake was van een ontbinding van de koopovereenkomst met wederzijds goedvinden, maar dat er een buitengerechtelijke ontbinding was. Dit advies bleek onjuist te zijn, wat leidde tot een rechtszaak tussen [appellant] en [autodealer]. In eerste aanleg werd de vordering van [autodealer] toegewezen en die van [appellant] afgewezen. [Geïntimeerde] adviseerde [appellant] om in hoger beroep te gaan, maar tijdens de procedure heeft [geïntimeerde] zijn dienstverlening gestaakt. [Appellant] schakelde een andere advocaat in, maar verloor uiteindelijk de zaak. In hoger beroep vorderde [appellant] schadevergoeding van [geïntimeerde] voor de beroepsfout. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat hij [appellant] niet voldoende heeft geïnformeerd over de risico's van de procedure tegen [autodealer]. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten. [Geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 22.932,06 aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.160.039/01
arrest van 21 juli 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.J.M. Goltstein te Kerkrade,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. V.H.A. Griffioen te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 november 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 20 augustus 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2248142 CV EXPL 13-7598)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van [geïntimeerde] ;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald en doet bij vervroeging uitspraak. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] heeft op 24 juni 2005 een auto, te weten een Mercedes-Benz CLS 320 CDI gekocht bij [autodealer] B.V. (hierna: [autodealer] ). De prijs bedroeg € 96.143,29, waarop wegens inruil een bedrag in mindering werd gebracht. [appellant] heeft € 12.000,00 aanbetaald.
Op de koopovereenkomst waren de algemene voorwaarden van [autodealer] van toepassing. Deze algemene voorwaarden bevatten een beding waarin een gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van 15% van de factuurwaarde van de auto ten laste van de koper is opgenomen voor het geval waarin [autodealer] de koopovereenkomst ontbindt.
Na een proefperiode met een auto van het gekochte type wilde [appellant] afzien van de koop. Hij heeft de auto begin juli 2005 aan [autodealer] teruggegeven. Vervolgens hebben [appellant] en [autodealer] gesproken over de mogelijkheid dat [appellant] bij [autodealer] een andere auto zou kopen, maar de onderhandelingen daarover verliepen moeizaam en zij hebben uiteindelijk geen nieuwe koopovereenkomst gesloten.
[appellant] heeft zich met deze kwestie tot [geïntimeerde] gericht voor juridisch advies. [geïntimeerde] stond [appellant] reeds in een andere kwestie bij. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen met betrekking tot het advies in de kwestie van de auto.
Bij brief van 14 februari 2006 heeft [geïntimeerde] [appellant] onder meer het volgende bericht:
“Omtrent uw positie het navolgende: ik kan, na mijn telefoongesprek van vanochtend, verklaren dat de heer [vertegenwoordiger autodealer] mij heeft verteld dat de order voor de CLS is geannuleerd.[Opmerking hof: daarbij werd kennelijk gedoeld op de telefonische mededeling van de verkoper van [autodealer] aan [geïntimeerde] dat de order van [autodealer] bij de fabriek is geannuleerd.]
Dat is een belangrijk winstpunt. Nochtans mag niet uit het oog worden verloren dat er een perfect geldige overeenkomst is terzake de CLS. [autodealer] zal ongetwijfeld stellen dat zij enkel en alleen haar rechten uit deze overeenkomst heeft opgegeven in deveronderstellingdat u een S/klasse zou kopen, danwel dat zij dat heeft gedaan op basis van uwtoezeggingdat u een S/klasse zou kopen.
De eerste stelling levert een vordering voor [autodealer] op uit hoofde van dwaling; de tweede stelling zou een vordering opleveren uit hoofde van bedrog. Beide vorderingen leiden ertoe dat de koopovereenkomst terzake de CLs als het ware weer “herleeft”. Ik ben van mening dat geen van deze beide vorderingen van [autodealer] zal slagen. Immers krachtens vaste jurisprudentie kan een dwaling niet gegrond worden op een toekomstverwachting (namelijk, dat u een S/klasse zult kopen), en voor de vordering uit bedrog is noodzakelijk dat u [autodealer] opzettelijk bij de neus hebt genomen. Dat lijkt mij onbewijsbaar.”
Bij brief van 24 februari 2006 heeft de advocaat van [autodealer] [geïntimeerde] onder meer het volgende bericht:
“Cliënte heeft met uw cliënt een koopovereenkomst gesloten voor de aankoop van een Mercedes Benz CLS 320CDI (…). Na verloop van tijd wilde uw cliënt de CLS niet meer hebben. Mijn cliënte heeft hem meermaals in de gelegenheid gesteld een ander type voor dezelfde prijs te bestellen. Toen uw cliënt dat naliet, heeft mijn cliënte de koopovereenkomst (…) buitengerechtelijk ontbonden. Ingevolge artikel 6 lid 7 van de geldende Algemene Verkoop-, Leverings- en Betalingsvoorwaarden is alsdan een gefixeerde schade verschuldigd van 15% van de factuurwaarde van de verkochte auto zijnde 15% van € 96.143,29 oftewel € 14.421,49. Een en ander betekent dat na verrekening van de aanbetaling uw cliënt nog heeft te voldoen een bedrag van € 14.421,49 - € 12.000,00 is € 2.4212,49. (…) Voor de goede orde deel ik nog mede dat er derhalve geen sprake is van ontbinding van de koopovereenkomst met wederzijds goedvinden.”
Bij brief van 13 maart 2006 heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende aan [appellant] bericht:
“Ik bevestig voor de goede orde nog mijn standpunt: de wederpartij stelt dat er geen sprake is van een beëindiging met wederzijds goedvinden. Er zou sprake zijn van een buitengerechtelijke ontbinding. Ik geef u andermaal als mijn mening te kennen dat dit een cruciaal punt is, nu immers een ontbinding van de overeenkomst leidt tot een schadevergoedingsverplichting. Nu er van een ontbinding geen sprake is, maar van een beëindiging met wederzijds goedvinden, is erdusook geen schadevergoedings-verplichting. (…) Daarenboven geldt dat algemene voorwaarden (op basis waarvan [autodealer] 15% vordert) uiteraard getoetst moeten worden aan de wettelijke kaders. In deze casus meen ik dat er sprake is van een beding dat voorkomt om de zogenaamde “grijze lijst”. In concreto: hier is van toepassing art. 6:237 sub i BW. [autodealer] kan niet méér vorderen dan een “redelijke vergoeding voor door [autodealer] geleden verlies of gederfde winst”. Dat betekent dat [autodealer] zal moeten aantonen dat het bedrag van 15% een redelijke vergoeding is. Dat lijkt me prima vista zeer lastig, nu immers de auto al heel snel geannuleerd werd. (…) Ik zou, nu ik nogal wat problemen op de weg van [autodealer] zie, willen voorstellen om een procedure te starten indien en voor zover [autodealer] niet in april de door u gewenste auto kan leveren. Ik ben van mening dat deze procedure gewonnen moet worden. De enige valkuil die ik zie is dat [autodealer] aantoont daadwerkelijk 15% schade te hebben geleden. Tezelfdertijd geldt dat ik dit niet erg waarschijnlijk acht nu immers de CLS bij wijze van spraken nog niet in bestelling is gegeven (naar ik van u begreep) en er bovendien sprake is van verhoudingen waarin [autodealer] de grote machtige partij is en u de arme consument.”
Bij brief van 28 maart 2006 heeft [geïntimeerde] [appellant] onder meer als volgt bericht:
“U vroeg mij op 27 maart 2006 naar wat nu te doen: moet u al dan niet een nieuwe auto kopen? (…) Het is voor mij duidelijk dat het met [autodealer] Mercedes Benz nooit meer goed komt en dat over deze kwestie geprocedeerd zal moeten worden. Zoals ik u al zei, zal in het slechtste geval een veroordeling van € 15.000,- aan hoofdsom de uitkomst van de procedure zijn. Ik ben echter uitdrukkelijk van mening dat de kans groter is dat [autodealer] als gevolg van de procedure aan u nog een bedrag moetterugbetalen. Dit oordeel vel ik op basis van de onduidelijkheid die door [autodealer] is veroorzaakt enerzijds (de heer [vertegenwoordiger autodealer] had u moeten mededelen omtrent de consequenties van de annulering) en op het niet aannemelijk kunnen maken van schade door [autodealer] anderzijds. ( [autodealer] kan immers enkel deschadevorderen die zij heeft geleden.) Mijn juridisch oordeel kan echter niet in de plaats worden gesteld van een aankoopbeslissing over een nieuwe auto.”
[appellant] heeft ook de ANWB om juridisch advies gevraagd.
Op 21 april 2006 heeft [appellant] bij een andere leverancier dan [autodealer] een Mercedes-Benz gekocht.
[autodealer] heeft [appellant] op grond van contractbreuk gedagvaard bij exploot van 30 augustus 2006. [autodealer] vorderde een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst is ontbonden en een schadevergoeding van € 14.421,49, waarop de aanbetaling in mindering strekte, zodat een bedrag van € 2.421,29 resteerde. [geïntimeerde] vorderde namens [appellant] in reconventie terugbetaling van de aanbetaling van € 12.000,00. Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 23 juli 2008 werd de vordering in conventie van [autodealer] toegewezen en de vordering in reconventie van [appellant] afgewezen. [geïntimeerde] adviseerde [appellant] om hoger beroep tegen het vonnis in te stellen. Hij heeft vervolgens namens [appellant] hoger beroep ingesteld bij dit hof. Gedurende de procedure in hoger beroep heeft [geïntimeerde] zijn dienstverlening aan [appellant] gestaakt. [appellant] schakelde een andere advocaat in, die de procedure heeft voortgezet. [appellant] werd bij eindarrest van dit hof van 29 juni 2010 in de procedure tussen hem en [autodealer] in het ongelijk gesteld.
3.2.
In deze procedure vordert [appellant] :
I) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] als advocaat in zijn advieswerkzaamheden met betrekking tot de zaak tegen [autodealer] toerekenbaar tekort is geschoten danwel onrechtmatig heeft gehandeld en daarom aansprakelijk is voor de schade;
II) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 24.000,00 vermeerderd met rente,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.
Aan deze vordering heeft hij, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen door [appellant] een te stellig en onjuist advies te geven en hem onvoldoende te waarschuwen voor de risico’s, waardoor [appellant] schade heeft geleden. Subsidiair voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] aansprakelijk is uit onrechtmatige daad.
3.4.
[geïntimeerde] heeft ook in eerste aanleg gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 20 augustus 2014 kort gezegd het volgende overwogen. [geïntimeerde] heeft [appellant] in de brieven van 14 februari 2006, 13 maart 2006 en 28 maart 2006 voldoende geïnformeerd over de slagingskansen en de eventuele risico’s. [appellant] heeft niet onderbouwd dat een redelijk handelend advocaat de proceskansen anders zou hebben ingeschat. Bovendien is het causaal verband tussen het advies van [geïntimeerde] en de schade niet vast komen te staan. Ook het handelen van [geïntimeerde] tijdens de procedure tegen [autodealer] leidt niet tot schadeplichtigheid van [geïntimeerde] , omdat onvoldoende gemotiveerd is dat [geïntimeerde] daarbij is tekortgeschoten en het causaal verband met de gevorderde schade ontbreekt. Het subsidiaire beroep op onrechtmatig handelen slaagt evenmin, nu niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] een onjuist advies heeft gegeven. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.6.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.7.
Het hof zal eerst grief II behandelen. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] [appellant] behoorlijk heeft geïnformeerd over de slagingskansen en de eventuele risico’s van een procedure tegen [autodealer] .
3.8
Bij de beoordeling is uitgangspunt dat de advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidplicht brengt mee dat een advocaat zijn cliënt daarbij niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, dient deze zijn cliënt in staat te stellen goed geïnformeerd te beslissen. Of en in welke mate de advocaat zijn cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn geweest (Hoge Raad 29 mei 2015 ECLI:NL:HR:2015:1406).
3.9
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.1
Voorafgaand aan de procedure heeft [geïntimeerde] [appellant] in de drie hier geciteerde brieven geïnformeerd over zijn visie op de juridische merites van het geschil tussen [appellant] en [autodealer] .
3.11
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het advies van [geïntimeerde] feitelijk behelsde dat [appellant] zonder daadwerkelijk risico elders een auto kon kopen en dat [appellant] tegen [autodealer] een niet te verliezen zaak zou hebben. [geïntimeerde] heeft [appellant] in ieder geval in de brief van 14 februari 2006 gewezen op een valkuil die er in zijn visie was en in de brief van 28 maart 2006 heeft [geïntimeerde] [appellant] er op gewezen dat er eens kans bestond dat de uitkomst van de procedure zou zijn dat [appellant] € 15.000,00 aan hoofdsom aan [autodealer] diende te betalen.
3.12
Het hof volgt [appellant] daarentegen wel in zijn stelling dat [geïntimeerde] te lichtvaardig heeft aangenomen dat de overeenkomst tussen [appellant] en [autodealer] met wederzijds goedvinden was beëindigd. Zoals [geïntimeerde] terecht in zijn brief van 13 maart 2006 heeft opgemerkt, betreft het een cruciaal punt of sprake was van ontbinding met daaraan gekoppeld de verplichting tot schadevergoeding danwel van beëindiging met wederzijds goedvinden. [geïntimeerde] veronderstelde kennelijk dat er sprake was van beëindiging met wederzijds goedvinden, waarbij [autodealer] onvoorwaardelijk afstand zou hebben gedaan van haar recht op de gefixeerde schadevergoeding. Uit de brief van de raadsman van [autodealer] aan [geïntimeerde] van 24 februari 2006 (zie overweging 3.1 sub f) bleek echter duidelijk dat [autodealer] zich op een ander standpunt stelde, te weten dat er sprake was van ontbinding van de overeenkomst door [autodealer] met de verplichting tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding. Uit de tussen [appellant] en [autodealer] gewisselde stukken blijkt wel dat [appellant] de gekochte auto niet langer wilde afnemen, maar geenszins dat [autodealer] afstand deed van haar recht op schadevergoeding, laat staan onvoorwaardelijk. Dat [geïntimeerde] zich heeft vergewist van de bewijsrechtelijke implicaties van het voorgaande, blijkt nergens uit. In de brieven aan [appellant] wordt ook niet gerefereerd aan bewijsposities en daaruit voortvloeiende risico’s voor [appellant] . Ter zitting in deze procedure in hoger beroep heeft [geïntimeerde] bovendien desgevraagd niet duidelijk gemaakt waar hij zijn veronderstelling op baseerde dat sprake was van een beëindiging met wederzijds goedvinden, waarbij [autodealer] onvoorwaardelijk afstand deed van haar recht op schadevergoeding.
3.13
Verder is het hof met [appellant] van oordeel dat [geïntimeerde] in de advisering een belangrijk risico ten onrechte voor welhaast onmogelijk heeft gehouden en dit risico daarmee volledig onderbelicht heeft gelaten. Dit betreft het risico dat [autodealer] aanspraak zou kunnen maken op de volledige gefixeerde schadevergoeding, indien geoordeeld zou worden dat de overeenkomst inderdaad mocht worden ontbonden op grond van de (aangekondigde) niet-nakoming van de koopovereenkomst door [appellant] .
3.14
[geïntimeerde] heeft [appellant] in zijn brief van 13 maart 2006 laten weten dat artikel 6:237 lid i BW in de weg staat aan toekenning van de gefixeerde vergoeding. Hij heeft daarbij kennelijk niet betrokken dat genoemde bepaling slechts ziet op beëindiging van de overeenkomst
anders danop grond van tekortschieten door de wederpartij, terwijl hier juist sprake was van een situatie waarin de koper de gekochte auto niet (langer) wilde afnemen en de koopprijs niet had betaald. In zoverre was het advies op dit punt dan ook onjuist. In de procedure tegen [appellant] heeft [geïntimeerde] voor zover het hof kan nagaan dat standpunt overigens ook niet ingenomen, maar heeft hij bepleit dat er sprake is van een boetebeding als bedoeld in artikel 6:91 BW en dat matiging zou moeten plaatsvinden. Matiging is echter slechts toegestaan indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. De conclusie uit het voorgaande is dat [geïntimeerde] [appellant] erop had moeten wijzen dat, indien [autodealer] in het gelijk zou worden gesteld wat betreft de vraag of [autodealer] de overeenkomst (terecht) had ontbonden, er een aanzienlijk risico was dat [autodealer] aanspraak zou kunnen maken op de volledige gefixeerde schadevergoeding. De mededeling van [geïntimeerde] aan [appellant] in zijn brief van 13 maart 2006 dat de enige valkuil was dat [autodealer] zou kunnen aantonen daadwerkelijk schade te hebben geleden ter hoogte van 15%, is reeds hierom onjuist.
3.15
Bij brief van 28 maart 2006 heeft [geïntimeerde] [appellant] laten weten dat zijn inschatting was dat de kans groter was dat [autodealer] na een procedure zou worden veroordeeld om nog geld aan [appellant] terug te betalen dan andersom. [geïntimeerde] geeft onderaan de brief aan waar hij die inschatting op baseert, waar hij schrijft:
“Dit oordeel vel ik op basis van de onduidelijkheid die door [autodealer] is veroorzaakt enerzijds (de heer [vertegenwoordiger autodealer] had u moeten mededelen omtrent de consequenties van de annulering) en op het niet aannemelijk kunnen maken van schade door [autodealer] anderzijds. ( [autodealer] kan immers enkel deschadevorderen die zij heeft geleden.)”Onduidelijkheid omtrent de positie van [appellant] kan niet hebben bestaan. De toepasselijke algemene voorwaarden waren bekend en in elk geval na de brief van de advocaat van [autodealer] van 24 februari 2006 was het standpunt van [autodealer] dienaangaande helder: bij annulering door [appellant] is sprake van wanprestatie op grond waarvan [autodealer] de overeenkomst ontbindt en de gefixeerde schadevergoeding in rekening zal brengen. Dit had [appellant] en [geïntimeerde] al duidelijk moeten zijn op grond van de toepasselijke voorwaarden, waarvan zij naar niet is betwist de inhoud kenden. Dat het wellicht netjes zou zijn dat de heer [vertegenwoordiger autodealer] daar nog eens op zou wijzen, wil nog niet zeggen dat in juridische zin sprake is van een inlichtingenplicht die, indien verzaakt, met zich brengt dat [autodealer] geen beroep meer zou kunnen doen op deze bepaling in de toepasselijke voorwaarden.
Het tweede argument miskent dat het beding in de algemene voorwaarden voorziet in een gefixeerde schadevergoeding, in welk geval de omvang van de daadwerkelijk door [autodealer] geleden schade voor de vaststelling van een door [appellant] verschuldigde vergoeding niet relevant is.
3.16
Dit voert het hof tot het oordeel dat geen van beide argumenten de door [geïntimeerde] gemaakte inschatting kunnen rechtvaardigen. Voorts is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] dat had moeten en kunnen onderkennen. Hij heeft bij afweging van de bestaande risico’s, de kansen van [appellant] in een te voeren procedure vele malen gunstiger voorgesteld dan zij in werkelijkheid waren. Dit kan [geïntimeerde] worden toegerekend, omdat hij bekend was met het toepasselijke beding, het standpunt daaromtrent van [autodealer] en bekend had moeten zijn met de procesrechtelijke consequenties dienaangaande met betrekking tot stelplicht en bewijslast wanneer het tot een te voeren procedure zou komen.
3.17
[geïntimeerde] heeft zich er in dit verband nog op beroepen dat zijn zorgplicht was begrensd, omdat hij erop mocht vertrouwen dat [appellant] al voldoende inzicht had in de rechtsgevolgen van zijn keuze (het hof begrijpt: om elders een auto te kopen en het in het geschil met [autodealer] op een procedure te laten aankomen). Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet. Dat [appellant] zelf ondernemer was en al ervaring had met andere procedures, betekent geenszins dat hij daardoor de kansen in een eventuele procedure tegen [autodealer] zelf goed kon inschatten. De omstandigheid dat [appellant] zich voor advies tot [geïntimeerde] wendde, doet eerder het tegendeel vermoeden. Dat [appellant] op enig moment ook advies van ANWB-rechtshulp had ingewonnen, betekent dat evenmin. [geïntimeerde] heeft niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat de ANWB [appellant] reeds had geïnformeerd over de hier geschetste (proces)risico’s, op grond waarvan [geïntimeerde] daartoe niet langer gehouden zou zijn. Dit standpunt van [geïntimeerde] is ook niet te rijmen met zijn eigen, ter bestrijding van de causaliteit ingenomen stelling dat de ANWB [appellant] uitdrukkelijk zou hebben gezegd dat [autodealer] geen kans van slagen had (memorie van antwoord pagina 14). Het verweer dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat [appellant] zelf al voldoende inzicht had in de rechtsgevolgen van zijn keuze, treft dus geen doel.
3.18
Het verweer van [geïntimeerde] , inhoudende dat hij aan de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht heeft voldaan, vindt zijn weerlegging in de voorgaande overwegingen.
Het hof is dus van oordeel dat [geïntimeerde] [appellant] niet overeenkomstig de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht heeft geïnformeerd en is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Grief II slaagt. De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de toerekenbare tekortkoming zal dus worden toegewezen.
3.19
Met de grieven I, III en VI bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat het causaal verband tussen het advies van [geïntimeerde] en de schade niet is komen vast te staan.
3.2
Het betoog van [appellant] komt erop neer dat hij de nieuwe auto bij [autodealer] gekocht zou hebben en het niet op een procedure tussen hem en [autodealer] zou hebben laten aankomen, indien [geïntimeerde] hem had laten weten dat hij anders het aanmerkelijke risico liep ten minste zijn gedane aanbetaling van € 12.000,00 aan [autodealer] te verliezen.
3.21
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] op zijn advies heeft gehandeld. In dit verband heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] snel een nieuwe auto wilde kopen en dat hij zich door [autodealer] geschoffeerd voelde, waardoor hij hoe dan ook geen auto bij [autodealer] meer wilde kopen. Dat blijkt volgens [geïntimeerde] onder meer uit het feit dat [appellant] dezelfde auto bij een andere leverancier heeft gekocht, tegen dezelfde prijs en leverdatum die [autodealer] daarvoor hanteerde. Verder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] ook bij de ANWB Rechtshulp advies heeft ingewonnen en dat [appellant] juist, of in ieder geval óók op dit advies is afgegaan.
3.22
Uit het voorgaande blijkt dat partijen onder meer van mening verschillen over de vraag of er een zogenaamd condicio sine qua non-verband tussen het door [geïntimeerde] gegeven advies en de gestelde schade bestaat, dus of het advies een voorwaarde was voor het intreden van de schade. Uit het verweer van [geïntimeerde] begrijpt het hof dat [geïntimeerde] ook betwist dat de schade in zodanig verband staat met het door hem gegeven advies, dat die schade hem kan worden toegerekend.
3.23
Het hof wijst het betoog van [geïntimeerde] , inhoudende dat [appellant] hoe dan ook geen auto bij [autodealer] meer wilde kopen, van de hand. Duidelijk is immers dat [appellant] zich in deze kwestie tot [geïntimeerde] heeft gewend voor advies. Dat [appellant] het advies van [geïntimeerde] wel degelijk van belang vond voor de door hem te maken keuze, vindt steun in de brief van 28 maart 2006, waarin [geïntimeerde] schrijft: “U vroeg mij op 27 maart 2006 naar wat nu te doen: moet u al dan niet een nieuwe auto kopen?” Partijen zijn het er over eens dat [appellant] veel kritiek op [autodealer] had en veel liever elders een nieuwe auto zou kopen, maar dat betekent nog geenszins dat hij een aanzienlijk risico zou willen lopen de gefixeerde schadevergoeding aan [autodealer] te moeten betalen. Uiteindelijk is [appellant] op 21 april 2006, drie weken ná de brief van [geïntimeerde] van 28 maart 2006, tot aankoop van zijn nieuwe auto bij een andere firma overgegaan. In dat geval is voldoende aannemelijk dat hij zich bij het nemen van die beslissing heeft laten leiden door het advies van [geïntimeerde] waar hij specifiek om had gevraagd.
3.24
Wat betreft het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] niet (alleen) op zijn advies, maar (ook) op het door ANWB Rechtshulp gegeven advies is afgegaan, overweegt het hof het volgende. Zowel de vraagstelling aan ANWB Rechtshulp als de inhoud van het daarop gegeven antwoord is onduidelijk gebleven. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist staat over de rol van ANWB Rechtshulp wel het volgende vast. [appellant] heeft enkele malen telefonisch contact met ANWB Rechtshulp gehad over deze kwestie. De medewerker die hij sprak, beschikte niet over de schriftelijke stukken, waaronder dus de koopovereenkomst en de algemene voorwaarden van [autodealer] . Voor zover die medewerker een standpunt heeft ingenomen, is dat alleen mondeling gebeurd. Het hof acht het betoog van [appellant] , dat het (in een drietal brieven) schriftelijk uitgebrachte advies van zijn advocaat voor hem aanmerkelijk zwaarder woog dan het telefonisch contact met ANWB Rechtshulp en dat hij op het advies van [geïntimeerde] is afgegaan, alleszins aannemelijk.
3.25
De bewijslast wat betreft het causaal verband tussen het advies en de door [appellant] gestelde schade rust op grond van de in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde hoofdregel op [appellant] . Op grond van het hiervoor overwogene acht het hof het bewijs reeds voorshands geleverd. Het hof zal [geïntimeerde] niet in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren, aangezien hij noch in eerste aanleg noch in hoger beroep een bewijsaanbod heeft gedaan. Dit betekent dat het hof van oordeel is dat de schade in zodanig verband tot het advies van [geïntimeerde] staat, dat deze hem als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. De grieven I, III en VI slagen dus.
3.26
Grief IV heeft betrekking op de vraag of de kantonrechter terecht heeft overwogen dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] hem heeft geadviseerd de auto bij een ander dan [autodealer] te kopen, onvoldoende heeft onderbouwd. Grief V ziet op een deel van een overweging van de kanonrechter omtrent de rol van de ANWB. Deze grieven hoeven gelet op het slagen van de overige grieven niet meer te worden behandeld.
3.27
Nu de grieven van [appellant] met betrekking tot de schending van de zorgvuldigheidsplicht en het causaal verband doel treffen, dient hetgeen partijen over en weer over de schade naar voren hebben gebracht, nog te worden besproken.
3.28
[appellant] vordert schadevergoeding ter hoogte van € 24.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding. Hij stelt de volgende schade te hebben geleden:
verlies van de aanbetaling van € 12.000,00 die hij aan [autodealer] heeft gedaan en PM het renteverlies daarover tot de datum van de dagvaarding in deze procedure;
€ 2.421,49 vermeerderd met de contractuele rente van 3% bovenop de wettelijke rente vanaf 6 maart 2006 tot de dag der algehele voldoening, ingevolge het tussen [appellant] en [autodealer] gewezen vonnis van 23 juli 2008;
de proceskosten in eerste aanleg ad € 2.363,42 in conventie en € 226,00 in reconventie in eerste aanleg, ingevolge het tussen [appellant] en [autodealer] gewezen vonnis van 23 juli 2008;
e proceskosten in hoger beroep ad € 2.091,00 ingevolge het tussen [appellant] en [autodealer] gewezen arrest van dit hof van 27 juni 2010;
€ 3.050,00 exclusief BTW aan advocaatkosten voor de opvolgend raadsman, voor het afwikkelen van het hoger beroep in de procedure tussen [appellant] en [autodealer] ;
buitengerechtelijke kosten;
de kosten van het voorlopig getuigenverhoor in deze zaak, bestaande uit € 630,15 aan verschotten en griffierecht en € 150,00 aan getuigentaxe, honorarium en kantoorkosten PM.
3.29
[geïntimeerde] heeft daartegen het volgende verweer gevoerd:
Ad a en b) [appellant] kan geen aanspraak maken op de gevorderde rente. Hij maakt niet duidelijke waarom rente verschuldigd zou zijn en vanaf wanneer. [geïntimeerde] betwist dat [appellant] de rente over de aanvullende schadevergoeding moest betalen en heeft betaald.
Ad c en d) Er is geen sprake van een tekortkoming en het causaal verband tussen het handelen van [geïntimeerde] en de gestelde schade ontbreekt.
Ad e) [appellant] heeft niet aan zijn schadebeperkingsplicht voldaan door in hoger beroep met zijn opvolgend raadsman nog verder te procederen in plaats van te onderhandelen, in wat immers in de visie van [appellant] een onhaalbare zaak was. De kosten van de opvolgend raadsman dienen daarom te worden afgewezen.
Ad f) Er zijn geen relevante incasso-activiteiten geweest.
Ad g) Het voorlopig getuigenverhoor is nodeloos gehouden.
3.3
Het hof overweegt als volgt.
Ad a en b) Tegen de gevorderde bedragen van € 12.000,00 en € 2.421,49 is geen verweer gevoerd en deze zullen worden toegewezen. Nu [appellant] ondanks het verweer van [geïntimeerde] heeft nagelaten te concretiseren vanaf wanneer de hierbij PM gevorderde rente over het bedrag van € 12.000,00 verschuldigd zou zijn, zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen. Dat geldt ook voor de contractuele rente over het bedrag van € 2.421,49. [appellant] heeft ondanks het hieromtrent gevoerde verweer nagelaten te onderbouwen dat en wanneer, danwel tot welk bedrag hij de contractuele rente heeft betaald.
Ad c en d) Aangezien het hof tot het oordeel is gekomen dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten, is hij aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Ook de proceskosten die [appellant] aan [autodealer] heeft moeten betalen, vallen daaronder, omdat een geschil vermeden zou zijn wanneer [appellant] een andere auto bij [autodealer] zou hebben gekocht.
Ad e) [appellant] heeft in reactie op het verweer onbetwist gesteld dat de opvolgend raadsman eerst de correspondentie en gedingstukken moest bestuderen en dat het inzetten van een onderhandelingstraject in de fase waarin [geïntimeerde] zich aan de zaak heeft onttrokken, met een veroordelend vonnis in de rug, niet of nauwelijks tot een kostenbesparing zou leiden. Dit argument snijdt hout. De advocaatkosten ad € 3.050,00 zullen worden toegewezen, zoals gevorderd.
Ad f) Gelet op het door [geïntimeerde] gevoerde verweer en de stellingen van [appellant] zelf dat zijn opvolgend raadsman uiteindelijk voor zijn werkzaamheden (het hof begrijpt: al zijn werkzaamheden in de zaak [appellant] - [autodealer] ) als honorarium een bedrag van € 3.050,00 exclusief BTW in rekening heeft gebracht, zullen de naast genoemd bedrag nog gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
Ad g) Gelet op het doel van het voorlopig getuigenverhoor en de uitkomst van deze procedure zullen de kosten worden toegewezen, voor zover deze zijn gespecificeerd.
3.31
De wettelijke rente is gevorderd vanaf de datum van de dagvaarding. Op de dagvaarding is echter slechts ‘juli 2013’ leesbaar en ook in de door [appellant] overgelegde inventarisstaat wordt vermeld ‘dagvaarding d.d. juli 2013’. Het hof gaat daarom uit van (woensdag) 31 juli 2013 als datum dagvaarding.
3.32
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het hof zal de vorderingen van [appellant] alsnog toewijzen, zoals hierboven is weergegeven.
3.33
[geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 20 augustus 2014 (zaaknummer 2248142 CV EXPL 13-7598);
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellant] als advocaat toerekenbaar tekort is geschoten in zijn advieswerkzaamheden met betrekking tot de zaak tussen [autodealer] B.V. en [appellant] ;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 22.932,06 (zegge: tweeëntwintigduizend negenhonderdtweeëndertig euro en zes cent) aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 31 juli 2013 tot de dag der voldoening;
wijst af hetgeen [appellant] meer of anders heeft gevorderd;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 540,82 aan verschotten en op € 800,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 797,80 aan verschotten en op € 3.474,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart de veroordeling tot betaling van bovengenoemde bedragen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, R.J.M. Cremers en A.J. Coster en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juli 2015.
griffier rolraadsheer