7.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 15 september 1996 is [appellant] als bestuurder van een personenauto slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Zijn auto is daarbij total loss geraakt. Achmea heeft, als WAM-verzekeraar van de bestuurder van de personenauto die aan [appellant] geen voorrang had verleend, aansprakelijkheid erkend voor de uit het ongeval voortvloeiende schade.
b. Ten tijde van het ongeval was [appellant] (geboren op [geboortedatum] 1966) 30 jaar oud. Hij werkte sinds 1 maart 1995 als productiemedewerker keramische onderdelen bij Philips Display Components in [woonplaats] op grond van een (eenmaal eerder verlengde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Direct na het ongeval heeft [appellant] zich tot zijn huisarts gewend in verband met nek- en hoofdpijnklachten. Voorts heeft hij zich ziek gemeld bij zijn werkgever. Na het ongeval heeft [appellant] zijn werkzaamheden voor Philips niet meer hervat.
c. In verband met aanhoudende pijnklachten heeft [appellant] enige tijd fysiotherapie gevolgd en in oktober 1996 is hij door zijn huisarts voor controle doorverwezen naar neuroloog dr. [neuroloog] , verbonden aan het Catharinaziekenhuis in [woonplaats] . Door hem werden bij neurologisch onderzoek, behoudens wat bemoeilijkte nekbewegingen, geen duidelijke afwijkingen gevonden (prod. 15 Achmea).
d. In een reïntegratieformulier d.d. 20 november 1996 wordt over de aard van de beperkingen vermeld dat [appellant] aangeeft last te hebben van zeer hevige pijnen in nek / achterhoofd, concentratiestoornissen, visusstoornissen, evenwichtsstoornissen en dat zich het beeld voordoet van een reactieve depressie (prod. 23 [appellant] ). Vanaf eind 1996 dan wel begin 1997 is [appellant] gedurende zes maanden in dagbehandeling geweest bij Revalidatiecentrum Blixembosch in [woonplaats] .
e. Omdat zijn psychische toestand verslechterde, is [appellant] van 11 tot en met 13 januari 1997 opgenomen geweest op de PAAZ-afdeling van het Catharinaziekenhuis in [woonplaats] op verdenking van een paranoïd psychotisch toestandsbeeld.
f. Zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigde op 27 februari 1997, is door Philips niet verlengd.
g. Van 1 tot en met 7 april 1997 is [appellant] in verband met vergelijkbare klachten wederom (gedwongen) opgenomen geweest op de PAAZ-afdeling van het Catharinaziekenhuis. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis is [appellant] medicatie blijven gebruiken en is hij psychiatrisch begeleid door (onder meer) de GGzE in [woonplaats] .
h. Bij brief van de toenmalige belangenbehartiger van [appellant] , de rechtskundige dienst van FNV, d.d. 13 augustus 1998 wordt vermeld dat de poliklinische revalidatiebehandeling is afgerond, dat er nog wel pijnklachten in de nek zijn en dat de psychische klachten geweken lijken te zijn (prod. 8 Achmea).
i. Nadat [appellant] het gebruik van de medicatie in augustus 1999 had afgebouwd, is hij op 11 mei 2000 opnieuw (gedwongen) opgenomen op de PAAZ-afdeling van het St. Josephziekenhuis in [woonplaats] in verband met een recidief paranoïd psychotisch toestandsbeeld. De volgende dag is hij naar huis gegaan, maar is na enkele uren een heropname gevolgd, waarna hij op 18 mei 2000 is overgeplaatst naar PZ De Grote Beek in [woonplaats] . Op 2 augustus 2000 is hij uit deze instelling ontslagen en heeft hij psychiatrische nazorg ontvangen van de GGzE/RIAGG in [woonplaats] . Voorts is hij medicatie blijven gebruiken.
j. Sedert het ongeval heeft [appellant] geen betaalde werkzaamheden meer verricht. Hij maakt sindsdien aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
k. Tot en met 2000 heeft Achmea als voorschot onder algemene titel aan [appellant] vergoed een bedrag van € 4.991,58. [appellant] was (en is) echter van mening dat de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade veel hoger is, waarbij partijen van mening zijn blijven verschillen over het causaal verband tussen het ongeval en (het overgrote deel van) de door [appellant] gestelde omvang van de schade.
l. In dat verband hebben partijen psychiater prof. dr. [psychiater 1] (verder: [psychiater 1] ), verzocht onderzoek te doen naar de gezondheidssituatie van [appellant] . [psychiater 1] heeft dit onderzoek verricht op 23 februari 2001 (prod. 2 [appellant] ). Op basis van zijn onderzoek komt hij tot de diagnose schizofrenie. Omdat [appellant] zich niet kon verenigen met de bevindingen van [psychiater 1] , heeft diens onderzoek destijds niet kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een schaderegeling.
m. In 2003 heeft Achmea als slotuitkering een bedrag van € 4.537,80 aan [appellant] betaald, zodat Achmea tot op heden een totaalbedrag heeft uitgekeerd van € 9.529,38.
n. Nadien heeft [appellant] psychiater prof. dr. [psychiater 2] (verder: [psychiater 2] ) gevraagd een contra-expertise te verrichten. Het onderzoek van [psychiater 2] heeft plaatsgevonden in december 2004 (prod. 3 [appellant] ). Ook [psychiater 2] komt op basis van zijn onderzoek en bestudering van het dossier tot de diagnose schizofrenie.
o. Eind 2007 heeft de GGzE de begeleiding van [appellant] beëindigd.
p. Partijen zijn er niet in geslaagd in onderling overleg een schaderegeling te treffen.
7.2.1.[appellant] heeft bij dagvaarding van 27 juli 2012 de onderhavige procedure jegens Achmea aanhangig gemaakt en gevorderd dat Achmea wordt veroordeeld om aan [appellant] de volgende schadeposten te betalen:
- € 312.143,36 inzake verschenen en toekomstig verlies arbeidsvermogen,
- € 73.700,25 wegens verlies pensioenopbouw,
- € 10.000,00 inzake verplaatste schade,
- € 4.991,58 inzake medische kosten, diverse kosten en reiskosten,
- € 69.085,27 wegens wettelijke rente over genoemde posten tot 16 juli 2012,
- € 16.235,82 wegens buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente,
te verminderen met het door Achmea reeds betaalde bedrag van € 9.529,38.
Voorts heeft [appellant] een door de rechtbank te begroten bedrag aan immateriële schadevergoeding gevorderd, met veroordeling van Achmea in de kosten van het geding.
7.2.2.[appellant] heeft, kort gezegd, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij ten gevolge van het ongeval een post-whiplashsyndroom heeft opgelopen, dat zijn daaraan te wijten (nek)klachten en beperkingen reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn en dat nu daarvoor een alternatieve oorzaak ontbreekt, zijn klachten en beperkingen als ongevalsgevolg dienen te worden gekwalificeerd. [appellant] heeft uitdrukkelijk de door [psychiater 1] en [psychiater 2] gestelde diagnose schizofrenie betwist; hij is van mening dat er sprake is van andere psychische verschijnselen, die door het ongeval zijn geluxeerd. Als het ongeval hem niet zou zijn overkomen, zou zijn tijdelijke arbeidscontract bij Philips zoals hem voor het ongeval was beloofd, zijn omgezet in een contract voor onbepaalde tijd, aldus [appellant] . Mitsdien is Achmea voor de door hem geleden schade aansprakelijk.
7.2.3.Achmea heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7.3.1.In het tussenvonnis van 19 december 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die op 21 maart 2013 is gehouden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
7.3.2.In het eindvonnis van 24 juli 2015 heeft de rechtbank, beknopt weergegeven en voor zover in hoger beroep relevant, geoordeeld:
i. i) dat niet in geschil is dat [appellant] geen enkele schuld had aan het ongeval, dat zijn medische voorgeschiedenis (nagenoeg) blanco was, dat er als gevolg van het ongeval hoofdpijnklachten en pijnklachten in (onder meer) nek en schouders zijn ontstaan en dat overeenkomstig de consistente mededelingen van [appellant] aan diverse behandelaars ervan uit wordt gegaan dat [appellant] als gevolg van de pijnklachten en bezorgdheid over zijn gezondheid last heeft gekregen van slapeloosheid; dat niet onaannemelijk is dat [appellant] zich zorgen is gaan maken of zijn tijdelijke dienstverband zou worden verlengd en zo niet, dat zulks zou leiden tot financiële onzekerheid voor zijn nog jonge gezin; dat deze gevolgen, die direct samen hangen met het ongeval, door [appellant] als zeer ontwrichtend zijn ervaren en dat deze begin 1997 hebben geleid tot, dan wel bijgedragen aan een ernstige psychische decompensatie en dat vaststaat dat deze psychische problemen [appellant] hebben beperkt in zijn mogelijkheden om loonvormende arbeid te verrichten (r.o. 4.3);
ii) dat het redelijk is ervan uit te gaan dat indien [appellant] het ongeval niet was overkomen, hij in staat zou zijn geweest zijn werkzaamheden te continueren in een dienstverband dat qua arbeidsomstandigheden vergelijkbaar zou zijn geweest met zijn dienstverband bij Philips (r.o. 4.5);
iii) dat bij gebrek aan (voldoende overtuigende) andersluidende medische informatie en gelet op het feit dat inmiddels zestien jaren zijn verstreken de rechtbank in beginsel aansluiting zoekt bij de bevindingen van [psychiater 1] en [psychiater 2] (r.o. 4.8);
iv) dat op grond van de bevindingen van [psychiater 1] het ongeval een luxerende factor is geweest bij het ontstaan van de eerste psychotische ontsporing, dat [psychiater 2] zich daarbij aansluit door aan te geven dat stressvolle gebeurtenissen het moment bepalen waarop de ziekte zich manifesteert zonder zelf de ziekte te veroorzaken; dat [psychiater 2] verder opmerkt dat de schizofrenie
zonderongeval mogelijk op een ander tijdstip zou zijn ontstaan, maar dat de ziekte niet zou zijn voorkomen, dat niet exact is aan te geven op welke termijn de ziekte anders zou zijn ontstaan maar dat mag worden verwacht dat dit voor het 40e jaar zou zijn gebeurd (r.o. 4.10);
v) dat uitgaande van de juistheid van de diagnose schizofrenie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze ziekte, overeenkomstig de mededelingen van [psychiater 1] en [psychiater 2] , is geluxeerd door het ongeval en dat de rechtbank ervan uitgaat dat de eerste psychotische episodes en de daarmee samenhangende arbeidsongeschiktheid in causaal verband staan tot het ongeval; dat [appellant] enige tijd volledig dan wel gedeeltelijk beperkt is geweest in zijn mogelijkheden om loonvormende arbeid te verrichten, zodat Achmea gehouden is de schade die uit deze arbeidsongeschiktheid voortvloeit te vergoeden, welke schade bestaat uit het verschil tussen de inkomsten die [appellant] , het ongeval weggedacht, had kunnen genereren en de inkomsten uit ziektewet-/arbeidsongeschiktheidsuitkering die hij sinds het ongeval heeft ontvangen (r.o. 4.11);
vi) dat mede op basis van de bevindingen van [psychiater 1] en [psychiater 2] de uit de schizofrenie voortvloeiende beperkingen in redelijkheid uiterlijk vanaf medio 2001 niet langer aan het ongeval mogen worden toegerekend (r.o. 4.13);
vii) dat ook voor de situatie zonder ongeval het redelijk is ervan uit te gaan dat [appellant] alsdan in de loop van 2001 ( [appellant] werd in [geboortedatum] van dat jaar 35) voor het eerst zou zijn getroffen door een schizofrene psychose, waardoor hij arbeidsongeschikt zou zijn geraakt, die ook dan niet in causaal verband met het ongeval zou staan, zodat Achmea in dit geval evenmin (nog langer) schadeplichtig zou zijn (r.o. 4.14);
viii) dat ingeval ervan moet worden uitgegaan dat de psychotische stoornis niet door schizofrenie is veroorzaakt de rechtbank uit de overgelegde medische informatie afleidt dat de psychische situatie sinds medio 2000, toen [appellant] is ontslagen uit PZ De Grote Beek, stabiel is geweest (r.o. 4.15);
ix) dat voor dat geval geldt dat [appellant] zijn stellingen omtrent het voortduren van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf medio 2001 onvoldoende heeft onderbouwd, de rechtbank ervan uitgaat dat [appellant] , mogelijk behoudens lichte beperkingen als gevolg van nekklachten, vanaf medio 2001 redelijkerwijs in staat moest worden geacht om, vanuit een gefaseerde opbouw, weer (aangepaste) loonvormende arbeid te gaan verrichten, zodat Achmea vanaf medio 2001 niet langer gehouden is tot vergoeding van de gestelde inkomensschade (r.o. 4.16);
x) dat daargelaten welke diagnose op de situatie van [appellant] van toepassing is, Achmea gehouden is de schade te vergoeden die [appellant] als gevolg van verlies van arbeidsvermogen heeft geleden tot medio 2001, waarbij de rechtbank meer concreet uitgaat van een periode van 5 jaar na het ongeval, dus vanaf 15 september 1996 tot 15 september 2001 (r.o. 4.17);
xi) dat deze schade ex aequo et bono wordt vastgesteld op € 5.000,- netto per jaar, in totaal derhalve € 25.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente ingaande telkens aan het einde van het jaar (r.o. 4.18);
xii) dat het bedrag van € 10.000,- aan verplaatste schade en/of hulpkosten wordt afgewezen, omdat dit geen schade betreft die [appellant] zelf heeft geleden (r.o. 4.19), maar dat de hulpkosten, die door de vrouw van [appellant] zijn gemaakt ( [appellant] vraagt vergoeding voor vele uren die zijn vrouw van hem heeft overgenomen in de huishouding, zorg voor de kinderen, klussen in en om het huis) worden begroot op € 2.500,- aangezien het voorstelbaar is dat deze kosten ten behoeve van [appellant] zijn gemaakt (r.o. 4.20);
xiii) dat vanwege het ontbreken van onderbouwing van alle gevorderde medische kosten slechts de kosten voor de aanschaf van een orthopedisch kussen toewijsbaar zijn (r.o.4.21);
xiv) dat gelet op alle omstandigheden van het geval de geleden immateriële schade wordt begroot op een bedrag van € 10.000,-, inclusief wettelijke rente tot aan de datum van de dagvaarding (r.o. 4.23);
xv) dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 11.867,35 alsmede de kosten van het rapport van [psychiater 2] ad € 1.800,- en van [psychiater 3] ad € 352,50 toewijsbaar zijn (r.o. 4.25), maar dat de kosten van het rapport Laumen worden afgewezen omdat niet valt in te zien wat het nut is van het laten uitrekenen van inkomensschade op eenzijdige uitgangspunten zolang de discussie over het causaal verband niet is beslecht (r.o. 4.26).
Daarop heeft de rechtbank Achmea veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 56.511,43, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum van het vonnis nader omschreven, Achmea veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.