3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde 2] exploiteert een pluimveehouderij.
Op 20 november 2003 hebben [VOF] en [Maatschap] een “Verzorgingsovereenkomst” gesloten, waarin [VOF] is aangeduid als “Pluimveehouder” en [Maatschap] als “Voergeldgever”. Overeengekomen is, kort samengevat, dat [Maatschap] in de stallen van [VOF] te [plaats 1] en [plaats 2] ongeveer 53.000 scharrelhennen zou plaatsen die door [geïntimeerde 2] zouden worden verzorgd. Hiervan zouden ongeveer 20.000 dieren in [plaats 1] worden geplaatst en ongeveer 33.000 in [plaats 2] . Overeengekomen is dat [geïntimeerde 2] voor het beschikbaar stellen van de stallen en de benodigde productierechten alsmede voor de verzorging een vergoeding zou ontvangen van € 3,50 incl. BTW per 20 weekse opgefokte gezonde hen. De overeenkomst is aangegaan voor zeven legronden met het recht voor [appellant 2] op verlenging met één ronde onder dezelfde condities.
Op 13 oktober 2006 heeft [appellant 2] het bedrijf te [plaats 1] gekocht van [geïntimeerde 2] . Nadien heeft de verzorgingsovereenkomst alleen betrekking op de scharrelhennen te [plaats 2] .
Feitelijk zijn er te [plaats 2] vier legronden geweest. De laatste legronde was op 10 december 2008 geëindigd. Vanwege de slechte conditie van de scharrelhennen werd aanvankelijk de exportvergunning, die nodig was om de dieren zoals gepland in België te laten slachten, geweigerd. Hierdoor zijn de scharrelhennen pas op 29 december 2008 opgehaald.
[VOF] heeft [Maatschap] , [appellant 2] en Conmix op 18 februari 2009 in kort geding doen dagvaarden en veroordeling van deze gedaagden gevorderd tot, zeer kort samengevat, betaling van enkele bedragen.
Het kort geding is behandeld ter zitting van vrijdag 6 maart 2009. Tijdens een schorsing van de zitting hebben de partijen een minnelijke regeling bereikt die als volgt is verwoord in het proces-verbaal van die zitting:
“Partijen delen mede dat zij ter beëindiging van dit geschil het volgende hebben afgesproken:
[geïntimeerde 2] zorgt ervoor dat de containerbakken voor de af te voeren mest op maandag 9 maart 2009 bij de stallen geplaatst zijn.
[appellant 2] vangt maandag 9 maart 2009 des namiddags om 13.00 uur aan met het afvoeren van de mest uit de stallen naar de containers. Dit afvoeren van de mest zal aaneengesloten plaatsvinden tot en met donderdagavond 12 maart 2009. Dan zullen de stallen vrij van mest zijn.
[geïntimeerde 2] verzorgt bij het afvoeren van de mest de gebruikelijke hand- en spandiensten met betrekking tot het opzijzetten van roosters en andere belemmeringen voor de JCB-verreiker van [appellant 2] .
In de komende tijd voeren partijen overleg over de verdere praktische uitvoering van de overeenkomst door partijen, waarbij beide partijen de intentie hebben uitgesproken dat deze wordt voortgezet voor de vijfde tot en met de zevende legronde.
De zaak wordt geroyeerd. Partijen dragen ieder de eigen kosten van deze procedure.”
Over de uitvoering de op 6 maart 2009 gemaakte afspraken is onenigheid ontstaan.
Bij brief van 16 maart 2009 (overgelegd als bijlage 16 bij productie 16 bij de inleidende dagvaarding) heeft de advocaat van [VOF] aan de advocaat van [Maatschap] onder meer het volgende meegedeeld:
“Ik stel vast dat uw cliënt niet heeft voldaan aan de gemaakte afspraken. Enerzijds waren de stallen donderdag 12 maart jl. niet vrij van mest en anderzijds weigert uw cliënte halsstarrig betalingsverplichtingen na te komen c.q. uitvoering te geven aan de overeenkomst tussen partijen.
(…)
Kortom, uw cliënte is ernstig in verzuim met haar verplichtingen. Een verdere voortzetting van de samenwerking acht cliënte ook gedoemd te mislukken. Uw cliënte laat cliënte ook geen andere keuze dan tot het navolgende te komen.
Bij brief van 23 december jl liet uw cliënte weten dat het cliënte vrijstaat om zelf of in samenwerking met een ander in de stallen pluimvee te gaan houden. Volgens uw
cliënte dient dit uit hoofde van de schadebeperkingsplicht ook worden verwacht. Nog daargelaten dat cliënte nadrukkelijk betwist toerekenbaar tekort te zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst, zal cliënte inderdaad met onmiddellijke ingang daarvan gebruik maken. En bovendien is cliënte daarbij van oordeel dat gegeven de ernstige toerekenbare tekortkoming aan de zijde van uw cliënte, de overeenkomst
partieel – dat wil zeggen voor de 5e tot en met de 7e legronde (inclusief optie) – dient te worden ontbonden. Namens cliënte ontbind ik hierbij dan ook partieel –zoals hiervoor bedoeld en beschreven – de overeenkomst van partijen. Cliënte acht zich met
onmiddellijke ingang vrij om zelf of in samenwerking met een ander pluimvee in de
stallen te gaan houden.
(…)”
[appellanten] hebben vervolgens [VOF] in kort geding gedagvaard en veroordeling van [VOF] gevorderd tot, kort gezegd, nakoming van de op 6 maart 2009 gemaakte afspraken en van de verzorgingsovereenkomst van 20 november 2003.
Bij vonnis in kort geding van 26 juni 2009 heeft de voorzieningenrechter deze vorderingen afgewezen.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderden [appellanten] in eerste aanleg in conventie, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 807.210,55 aan [appellanten] , vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 31 juli 2009 en vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering hebben [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[VOF] heeft de overeenkomst ten onrechte partieel ontbonden. Nakoming is inmiddels blijvend onmogelijk. [VOF] is dus tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [geïntimeerden] moeten daarom de schade vergoeden die [appellanten] hebben geleden doordat de overeenkomst niet verder is uitgevoerd. De schade kan worden begroot op € 807.210,55.
3.2.3.[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.Voortbouwend op hun verweer hebben [geïntimeerden] een eis in reconventie ingesteld die de laatste vijf bladzijdes van hun conclusie van eis in reconventie beslaat. [geïntimeerden] hebben deze eis nog vermeerderd bij akte van 13 juni 2012. De eis in reconventie hoeft in dit hoger beroep niet nader besproken te worden omdat het hoger beroep alleen het geding in conventie betreft.
3.3.1.In het tussenvonnis van 25 november 2009 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.In het tussenvonnis van 14 juli 2010 heeft de rechtbank, kort samengevat:
geoordeeld dat de vorderingen in conventie voor zover ingesteld door Conmix niet toewijsbaar zijn omdat niet gesteld of gebleken is dat de rechten en verplichtingen van [Maatschap] uit de Verzorgingsovereenkomst zijn overgegaan op Conmix (rov. 4.1);
geoordeeld dat de vorderingen in conventie voor zover ingesteld door [appellant 2] niet toewijsbaar zijn omdat niet gesteld of gebleken is dat uit de rechtsverhouding tussen [Maatschap] en [VOF] vorderingsrechten voortvloeien voor [appellant 2] in persoon (rov. 4.2);
[appellanten] (lees: [Maatschap] ) in conventie opgedragen om te bewijzen dat [VOF] niet de noodzakelijke medewerking, bestaande uit het tijdig open maken en ontruimen van de stallen, heeft verleend om [Maatschap] in de gelegenheid te stellen de stallen te [plaats 2] donderdagavond 12 maart 2009 vrij van mest te hebben;
geoordeeld dat, indien niet komt vast te staan dat [VOF] in schuldeisersverzuim verkeerde, de tekortkoming van [appellant 2] in de nakoming van de verplichting om de stallen op 12 maart 2009 vrij van mest te hebben de door [geïntimeerde 2] ingeroepen partiële ontbinding van de verzorgingsovereenkomst kan dragen.
Daarnaast heeft de rechtbank in dit vonnis in reconventie enkele bewijsopdrachten gegeven aan [geïntimeerden] Die bewijsopdrachten hoeven in dit hoger beroep niet besproken te worden omdat dit hoger beroep alleen het geding in conventie betreft.
3.3.3.In het vonnis van 24 april 2013 heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat [appellanten] (lees: [Maatschap] ) niet geslaagd zijn in de bij het tussenvonnis van 14 juli 2010 aan hen opgedragen bewijslevering. Op grond van dat oordeel en de in het tussenvonnis van 14 juli 2010 gegeven oordelen heeft de rechtbank de vorderingen in conventie van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld.
In reconventie heeft de rechtbank op 24 april 2013 een tussenvonnis gewezen dat in dit hoger beroep verder geen bespreking behoeft.
3.4.1.[appellanten] hebben in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 14 juli 2010 en 24 april 2013 voor zover gewezen in conventie. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen voor zover in conventie gewezen en tot, kort gezegd, het alsnog toewijzen van hun vorderingen in conventie.
3.4.2.[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep eveneens vier grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 14 juli 2010 en 24 april 2013 voor zover gewezen in conventie. Zij hebben geconcludeerd tot, kort gezegd:
vernietiging van de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.5 van het tussenvonnis van 14 juli 2010;
vernietiging van rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 24 april 2013;
vernietiging van de bij het vonnis van 24 april 2013 in conventie uitgesproken proceskostenveroordeling voor zover die veroordeling niet hoofdelijk is;
het alsnog hoofdelijk veroordelen van [appellanten] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie;
met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
Met betrekking tot het tussenvonnis van 25 november 2009