Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 juli 2014, zónder pleitnotities die volgens de tekst van het proces-verbaal aangehecht hadden moeten zijn;
- de brief/het indieningsformulier met bijlage van mr. De Roover d.d. 30 januari 2015, ingekomen ter griffie op 2 februari 2015;
- de brief van mrs. Jellinghaus en Huisman d.d. 30 januari 2015, ingekomen ter griffie op 2 februari 2015;
- het indieningsformulier met bijlage van mr. De Roover d.d. 30 januari 2015, ingekomen ter griffie op 4 februari 2015 (welke gelijk is aan de op 2 februari 2015 ontvangen brief, echter zonder begeleidende brief);
- de ter zitting in hoger beroep door mr. De Roover overgelegde en voorgedragen pleitnota;
- de ter zitting in hoger beroep door mr. Jellinghaus overgelegde en voorgedragen pleitnota met bijlage.
3.De beoordeling
(…)
“Dit houdt in dat er een norm in het artikel is opgenomen waaraan de kantonrechter de wenselijkheid van de instelling van een centrale ondernemingsraad kan toetsen als daarover geen overeenstemming is tussen de ondernemer en de meerderheid van de betrokken ondernemingsraden. Deze norm - de instelling van een centrale ondernemingsraad moet bevorderlijk zijn voor een goede toepassing van de Wet op de ondernemingsraden ten aanzien van de door de ondernemer in stand gehouden ondernemingen - geeft aan dat decentrale ondernemingsraad taken moet kunnen uitoefenen die door de afzonderlijke ondernemingsraden niet of niet effectief genoeg kunnen worden vervuld.(vetgedrukt door het hof)
(…)Ten aanzien van de instelling van groepsondernemingsraden is dezelfde systematiek gevolgd, zij het dat de genoemde norm hier mede inhoudt dat de betrokken ondernemingen een zekere samenhang dienen te vertonen in aard, structuur en management.”
De Gemeente heeft benadrukt dat thans onderwerpen die alle of een meerderheid van de ondernemingsraden aangaan op twee overlegtafels worden besproken, hetgeen - omdat de OR [XL] niet deelneemt aan het gemeenschappelijk overleg - er toe leidt dat genoemde OR de integrale belangenafweging en haar achterban tekort doet. Dit omdat het van belang is dat de invloed van de medezeggenschap vanuit [XL] ook voelbaar is in het gezamenlijk overleg van de andere ondernemingsraden van de Gemeente.
Wel moet het reglement van de COR gezien artikel 34 lid 6 WOR juncto artikel 8 lid 2 WOR geen bepalingen bevatten die een goede toepassing van de WOR in de weg staan, en deze regel geldt evenzeer voor de zetelverdeling binnen de COR (zie ook hierna).
“Welk systeem men straks ook kiest, steeds zal men gebonden zijn aan de aantallen leden die elke ondernemingsraad of groepsondernemingsraad aan de centrale ondernemingsraad zal mogen leveren, welke aantallen op grond van artikel 34, derde lid, in het reglement van de centrale ondernemingsraad moeten worden vastgelegd”. De wetgever heeft er voorts niet voor gekozen om aansluiting te zoeken bij artikel 6 WOR, waarin een verdeling naar evenredigheid voor de ondernemingsraad is geregeld. Integendeel, de wetgever heeft in het zesde lid van artikel 34 WOR dat artikel 6 (WOR) niet van toepassing verklaard voor de samenstelling van de COR (en de GOR).
voorzieningen(bevat)
dat de verschillende groeperingen van de in de betrokken ondernemingen werkzame personen zoveel mogelijk in de centrale ondernemingsraad vertegenwoordigd zijn”, moet naar het oordeel van het hof mede in het licht van het in artikel 34 lid 6 WOR ook van toepassing verklaarde artikel 8 lid 2 tweede zin WOR worden begrepen. Het reglement moet derhalve de goede toepassing van de wet niet in de weg staan. De door de Gemeente gepleegde verwijzing naar de parlementaire geschiedenis als in onderdeel 3.9.2. opgenomen maakt dit niet anders.