ECLI:NL:GHSHE:2015:250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
F 200.152.761_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en minderjarige dochter onder toezicht van Jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de omgangsregeling tussen hem en zijn minderjarige dochter werd gewijzigd. De vader, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat de stichting Bureau Jeugdzorg Limburg te snel het traject om tot een omgangsregeling te komen heeft afgesloten. De rechtbank had eerder bepaald dat er voor de duur van de ondertoezichtstelling geen omgang zou plaatsvinden tussen de vader en de dochter. De vader voert aan dat de stichting onvoldoende heeft gedaan om de omgangsregeling te realiseren en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij kampt met oude gedragspatronen. De stichting en de moeder van de dochter verzetten zich tegen de herinvoering van de omgangsregeling, waarbij zij stellen dat de vader niet betrouwbaar is en dat de omgang schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van de dochter. Het hof oordeelt dat de stichting te snel heeft gehandeld en dat er nog mogelijkheden zijn voor een omgangsregeling. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst partijen naar de module Begeleide Omgangsregeling van de Mutsaersstichting, met de verwachting dat dit zal leiden tot een hernieuwde omgang tussen de vader en de dochter.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 29 januari 2015
Zaaknummer: F 200.152.761/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/189869 / JE RK 14-675
C/03/189870 / JE RK 14-676
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. Ramakers,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
locatie Roermond,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juli 2014, heeft de vader verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de wijziging van de beschikking van dit hof van 24 oktober 2012 ten aanzien van de omgangsregeling in die zin dat voor de duur van de ondertoezichtstelling geen omgang zal plaatsvinden tussen de vader en de hierna nader te noemen minderjarige.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2014, heeft de stichting verzocht, naar het hof begrijpt, de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 september 2014, heeft mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder) verzocht de beschikking waarvan beroep, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Ramakers;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en de heer [vertegenwoordiger 2 van de stichting];
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R.W.E.J. Luijten;
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad].
2.5.
Het hof heeft de minderjarige [dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 4 december 2014. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader hebben tot april 2005 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit hun relatie is geboren:
- [dochter] (hierna: [dochter]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats].
De vader heeft [dochter] erkend. De moeder oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over [dochter] uit. [dochter] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
[dochter] staat sinds 5 juni 2008 onder toezicht van de stichting.
3.3.
Bij beschikking van 24 oktober 2012 heeft dit hof een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en [dochter], waarbij er omgang zal zijn gedurende één uur per maand met een uitbouw van één dagdeel per maand binnen één jaar na 24 oktober 2012, met dien verstande dat de omgangsregeling zal worden begeleid door de heer [hulpverlener 1 van de vader] en een medewerker van de stichting.
3.4.
De stichting heeft bij verzoekschrift, ingediend bij de rechtbank op 9 april 2014, verzocht de tussen de vader en [dochter] vastgestelde omgangsregeling voor de duur van de ondertoezichtstelling te beëindigen.
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de onder 3.3. vermelde beschikking van dit hof van 24 oktober 2012 gewijzigd in die zin dat voor de duur van de ondertoezichtstelling geen omgang zal plaatsvinden tussen de vader en [dochter].
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De stichting heeft er zich onvoldoende voor ingezet om de omgangsregeling tussen de vader en [dochter] zo spoedig mogelijk na de uitspraak van het hof van 24 oktober 2012 tot stand te brengen. Pas na drie maanden is de omgang opgestart. Er hebben drie begeleide bezoeken plaatsgevonden, die goed zijn verlopen. De omgang is daarna stil komen te liggen. Dit is te wijten aan de handelwijze van de stichting. De stichting heeft zich onvoldoende ingespannen om de omgangsregeling in stand te houden. De stichting heeft in deze zaak niet professioneel gehandeld. Afspraken met de vader zijn voortdurend gewijzigd, afgezegd of niet nagekomen door de moeder dan wel de stichting. Dit is ook de belangrijkste reden geweest voor de heer [hulpverlener 1 van de vader] om zich bij de omgang terug te trekken als begeleider van de vader. Vervolgens is het niet gelukt om een kennismakingsgesprek te plannen tussen de nieuwe begeleider van de vader, de heer [hulpverlener 2 van de vader], en [dochter]. In februari 2014 heeft de stichting de omgang plotseling opgeschort. De vader is van mening dat de stichting zich hierbij heeft laten leiden door de twijfels die de moeder heeft geuit bij het doorzetten van de contacten tussen de vader en [dochter]. Nu er sprake is geweest van een gebrekkige tenuitvoerlegging door de stichting van de beschikking van het hof, is er geen reden deze uitspraak te wijzigen in die zin dat er geen omgang tussen [dochter] en de vader meer zal plaatsvinden.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat de vader kampt met oude gedragspatronen, waaraan hij samen met zijn persoonlijk begeleider dient te werken. De vader merkt op dat dit niet blijkt uit het rapport van de raad van 14 juni 2012. Uit dit rapport komt naar voren dat de vader een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar dat er bij de stichting een star en negatief beeld over de vader heerst. De vader is zeer betrokken bij [dochter]. Hij beschikt over basale pedagogische vaardigheden en is leerbaar. Er is geen sprake van persoonlijke problematiek van de vader die ertoe heeft geleid dat de omgangsregeling niet van de grond is gekomen. Daarentegen maakt de raad zich wel zorgen om de angst van de moeder. Volgens de raad is individuele hulpverlening voor de moeder aangewezen.
De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat het afdwingen van een omgangsregeling in de huidige situatie een schadelijk effect zal hebben op de ontwikkeling van [dochter]. Dit blijkt niet uit het raadsrapport. Integendeel, uit dit rapport blijkt dat omgang met de vader, mits goed begeleid, kan bijdragen aan een verdere positieve ontwikkeling van [dochter]. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat er wel degelijk draagvlak bij [dochter] voor het bestaan van een omgangsregeling met de vader.
3.8.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Na de beschikking van het hof is de stichting aan het werk gegaan om een omgangsregeling tussen de vader en [dochter] tot stand te brengen.
Door gezondheidsproblemen van de vader is de omgang pas na drie maanden opgestart. Er hebben vervolgens drie begeleide bezoeken tussen de vader en [dochter] plaatsgevonden. [dochter] toonde zich daarbij niet angstig, maar wel terughoudend. De omgang is daarna stil komen te liggen. Dit is niet te wijten aan de stichting. De hulpverlener van de vader had zich teruggetrokken en de vader heeft tijd nodig gehad om een nieuwe hulpverlener te vinden. Zonder aanwezigheid van zijn hulpverlener wilde de vader de begeleide bezoeken niet voortzetten. In januari 2014 wilde de vader de omgang weer opstarten. De stichting is vervolgens in gesprek gegaan met de moeder en met [dochter]. [dochter] vond het moeilijk om te praten over het opnieuw opbouwen van de omgang met de vader. Zij zei niet volmondig: ja. De bevindingen uit de gesprekken met [dochter] en de moeder, in combinatie met het langzame proces en de moeilijk werkbare situatie met de vader, hebben de stichting doen besluiten om nog nader te bezien of het in het belang van [dochter] is dat de omgang met de vader opnieuw wordt opgestart. Na intern overleg heeft de stichting besloten een dossieranalyse te doen, waarbij alle informatie vanaf juni 2005 is meegenomen. De stichting heeft vervolgens de beslissing genomen bij de rechtbank om wijziging van de omgangsregeling te vragen. Dit is een eigen beslissing van de stichting geweest en deze is - anders dan de vader stelt - niet gebaseerd op de visie van de moeder. De vader heeft het door eigen handelen niet mogelijk gemaakt dat er een voor [dochter] gestructureerde en prettige omgang met de vader tot stand is gekomen.
De stichting stelt dat er bij de vader sprake is van een stevig vastgeroest patroon dat zich uit in strijd. Door gebrek aan probleembesef en zelfreflectie is het onmogelijk gebleken dit patroon te doorbreken. De samenwerking tussen de stichting en de vader is steeds moeizaam geweest. De vader heeft zich regelmatig respectloos opgesteld jegens medewerkers van de stichting. De houding van de vader heeft vertragend en belemmerend gewerkt op het tot stand komen van een omgangsregeling. Het opnieuw opzetten van de omgang zal in de visie van de stichting niet leiden tot een duurzame omgangsregeling en is niet in het belang van [dochter]. [dochter] zal zich steeds moeten aanpassen aan de vader. Zij moet wachten totdat de vader toe is aan omgang. De stichting wil [dochter] beschermen tegen de onrust en onzekerheid van het opnieuw opstarten van de omgang.
3.9.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De vader verzandt in een strijd met de stichting in plaats van zich te richten op de mogelijkheid van omgang met [dochter]. De moeder heeft steeds haar medewerking verleend aan het tot stand brengen en de uitvoering van een omgangsregeling, maar de vader is met regelmaat gemaakte afspraken niet nagekomen. Dit heeft [dochter] zeer teleurgesteld. De vader is steeds verder van [dochter] komen af te staan. In de huidige situatie is omgang tussen de vader en [dochter] te belastend voor haar.
Het rapport van de raad van 14 juni 2012 is gedateerd. De vader kampt wel degelijk met oude gedragspatronen, te weten het steeds weer vervallen in strijd. De moeder heeft verder haar twijfels over de basale pedagogische inzichten van de vader.
3.10.
De raad heeft ter zitting - in het kort - het volgende verklaard. Er zijn op zichzelf geen contra-indicaties voor omgang tussen de vader en [dochter], maar er moet wel sprake zijn van een overzichtelijke en duidelijke situatie voor [dochter]. In het traject na de beschikking van het hof heeft de vader het laten afweten. Een structurele omgang is niet van de grond gekomen. De vader heeft dit door zijn houding belemmerd. Hij is niet betrouwbaar gebleken. Mede gelet op de hechtingsproblematiek van [dochter], is voortzetting van de omgang in strijd met haar zwaarwegende belangen.
3.11.
Het hof overweegt als volgt.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:263b (oud), lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de Jeugdzorg, voor de duur van de maatregel een rechterlijke beslissing tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht wijzigen voor zover dat noodzakelijk is met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling.
3.11.2.
Het hof stelt voorop dat ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 14 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) de rechter - kort gezegd - gehouden is alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om omgang tussen een ouder en kind te realiseren. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09).
3.11.3.
Het hof is gelet op de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat in de onderhavige zaak nog niet alle gepaste maatregelen zijn ingezet om een omgangsregeling tussen de vader en [dochter] te realiseren zoals vastgesteld in de beschikking van dit hof van 24 oktober 2012. Het hof is van oordeel dat de stichting het - ingevolge voormelde beschikking - ingezette traject om tot een omgangsregeling te komen te snel heeft afgesloten nadat de stichting in februari 2014 met de moeder en [dochter] het opnieuw opstarten van de omgang met de vader had besproken.
Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat het niet van de grond komen van een omgangsregeling niet uitsluitend kan worden toegeschreven aan de persoonlijke problematiek van de vader. Het hof overweegt voorts dat het nog wel enige opening ziet om uiteindelijk een omgangsregeling tussen de vader en [dochter] te realiseren. Het hof leidt dit af uit het gegeven dat de drie begeleide bezoeken tussen [dochter] en de vader - ook in de visie van de stichting - niet slecht zijn verlopen. Verder blijkt uit hetgeen [dochter] aan het hof heeft geschreven niet dat zij volstrekt afwijzend staat tegenover hernieuwde omgang met de vader.
Gelet op het voorgaande is het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat het niet noodzakelijk is de omgangsregeling te wijzigen in de zin dat voor de duur van de ondertoezichtstelling geen omgang zal plaatsvinden tussen [dochter] en de vader.
De beschikking waarvan beroep dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.
3.11.4.
Het hof acht - teneinde een omgangsregeling tussen de vader en [dochter] te realiseren - een intensiever traject noodzakelijk. Het hof zal de vader en de moeder verwijzen naar de module Begeleide Omgangsregeling (BOR) niveau 3 van de Mutsaersstichting.
Mocht onverhoopt het traject bij de Mutsaersstichting niet leiden tot een omgangsregeling tussen de vader en [dochter], dan gaat het hof ervan uit dat er tenminste onderzocht zal worden of een begeleid gesprek tussen de vader en [dochter] tot stand kan worden gebracht, waarin de ‘status quo’ voor de vader en de dochter op een begrijpelijke wijze wordt uitgelegd.
3.11.5.
Het hof gaat ervan uit dat de vader en de moeder hun volledige medewerking aan deze verwijzing zullen verlenen en aan hetgeen voorts door het hof onder 3.11.4. is overwogen.
3.11.6.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 april 2014, voor zover daarbij de beschikking van dit hof van 24 oktober 2012 is gewijzigd, in die zin dat voor de duur van de ondertoezichtstelling geen omgang zal plaatsvinden tussen de vader en [dochter];
verwijst partijen voor het opnieuw opstarten van de omgangsregeling tussen de vader en [dochter], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], zoals vastgesteld bij beschikking van dit hof van 24 oktober 2012, naar de module Begeleide Omgangsregeling (BOR) niveau 3 van de Mutsaersstichting;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.