In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende kinderalimentatie en de mogelijkheid van lijfsdwang. De appellant, aangeduid als de man, heeft in eerste aanleg een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten. Dit vonnis verleende de geïntimeerden, aangeduid als de vrouw en haar twee kinderen, verlof om het vonnis van 3 april 2014 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang, omdat de man zijn alimentatieverplichtingen niet nakwam. De man en de vrouw waren oorspronkelijk gehuwd en hebben samen twee kinderen. Hun huwelijk is omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat later is beëindigd. De man heeft in het verleden alimentatiebetalingen gedaan, maar is in gebreke gebleven bij de recente betalingen, wat heeft geleid tot een achterstand van meer dan € 37.000,-. De man heeft aangevoerd dat hij in betalingsonmacht verkeert, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze stelling. Het hof heeft vastgesteld dat de man in het verleden over substantiële vermogensbestanddelen beschikte en dat hij zijn alimentatieverplichtingen niet vrijwillig is nagekomen. De man is ook gedetineerd, wat zijn mogelijkheden om inkomen te verwerven beïnvloedt, maar het hof oordeelt dat deze situatie het gevolg is van zijn eigen handelen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de man in de proceskosten van de geïntimeerden.