ECLI:NL:GHSHE:2015:2423

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
HD 200.131.578_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkoop van activa van onderneming en misbruik van recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Limburg, waarin de appellanten, [Vermogensbeheer] Vermogensbeheer B.V. en [appellant 1], zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de geïntimeerden, bestaande uit [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en de maatschap Administratiekantoor [Administratiekantoor]. De zaak betreft de verkoop van activa van de onderneming van [Vermogensbeheer] en de vraag of er sprake is van misbruik van recht door de geïntimeerden. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van de geïntimeerden tot betaling van € 14.525,44 wegens vooruit gefactureerde werkzaamheden toegewezen, terwijl andere vorderingen waren afgewezen. In hoger beroep hebben de appellanten grieven ingediend tegen de toewijzing van deze vordering en de afwijzing van hun vorderingen in reconventie. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden onvoldoende feiten hebben gesteld om hun vorderingen te onderbouwen, maar heeft de vordering tot betaling van € 14.525,44 alsnog toegewezen, omdat de appellanten in verzuim waren met de verrekening van vooruit gefactureerde werkzaamheden. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.578/01
arrest van 30 juni 2015
in de zaak van

1.[appellant 1],wonende te [woonplaats] (L),

2.
[Vermogensbeheer] Vermogensbeheer B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] (L),
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.],
advocaat: mr. P.W.A.M. van Roy,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats] (L),

2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats] (L),
3.
De maatschap Administratiekantoor [Administratiekantoor],gevestigd te [vestigingsplaats] (L),
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden c.s.],
advocaat: mr. T.E.J. Devens,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 augustus 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Rechtbank Limburg van 8 mei 2013, gewezen tussen [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [geïntimeerden c.s.] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/168556/HA ZA 12-46)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging, in die zin dat de vordering in reconventie tot betaling van schadevergoeding ad € 200.000,-- en tot betaling van advocaatkosten ad € 15.434,41 thans
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij akte door [geïntimeerden c.s.] bij gelegenheid van het pleidooi in het geding gebrachte productie 30.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
Geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 1. en 2. (hierna afzonderlijk ook te noemen: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]) zijn de maten in de maatschap Administratiekantoor [Administratiekantoor] (geïntimeerde in principaal hoger beroep sub 3., hierna ook te noemen: [Administratiekantoor]).
Appellant in principaal appel sub 1. (hierna te noemen: [appellant 1]) is directeur en groot aandeelhouder van appellante in principaal appel sub 2. (hierna te noemen: [Vermogensbeheer]). Deze vennootschap had voor 1 januari 2009 als handelsnaam [Accounting & Advising] Accounting & Advising B.V. Thans is deze genaamd [Vermogensbeheer] Vermogensbeheer B.V.
Een door [geïntimeerden c.s.] en ([appellant 1] namens) [Vermogensbeheer] op 19 september 2008 ondertekend stuk met het opschrift
“Intentieverklaring”houdt onder meer in dat [Vermogensbeheer] het voornemen heeft haar activa per 1 januari 2009 te verkopen tegen een koopprijs van € 225.000,-- en dat [geïntimeerden c.s.] zich, voor zij tot aankoop besluiten, door middel van een due diligence onderzoek een oordeel wensen te vormen over de onderneming en de voorwaarden waaronder een eventuele koop zal plaats vinden. Na voormeld onderzoek hebben partijen overeenstemming bereikt over een koopsom van € 200.000,--
Een op 24 december 2008 ondertekende schriftelijke koopovereenkomst, waarin [geïntimeerden c.s.] gezamenlijk als “koper” worden aangeduid, [Vermogensbeheer] als verkoper en [appellant 1] als “medeondergetekende”, houdt onder meer het volgende in:
“In aanmerking nemende:- Dat [Vermogensbeheer] een dienstverlenende onderneming is gericht op administratieve werkzaamheden, het geven van belastingadviezen en/of overige daaraan gerelateerde werkzaamheden;- Dat [Administratiekantoor] soortgelijke diensten verleent;- Dat partijen in het kader van een due diligence onderzoek afspraken hebben gemaakt, zoals weergegeven in de intentieverklaring, aangehecht als bijlage 1;- Dat[koper]
zich door middel van voornoemd (…) onderzoek c.q. schriftelijke mededelingen van [Vermogensbeheer] c.q. van medeondergetekende een oordeel heeft gevormd over de onderneming, althans de relevante onderdelen daarvan, zoals aangehecht als bijlage 2;- Dat [appellant 1] (…) hoofdelijk aansprakelijk is voor alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen;(…)Artikel 2(…)[Vermogensbeheer] verkoopt aan[koper]
de tot de onderneming[zijnde [Vermogensbeheer], toevoeging hof]
behorende activiteiten en het tot de onderneming behorende klantenbestand, activa en personeelsbestand, zoals hierna in deze overeenkomst nader gespecificeerd (….).Artikel 3- Omschrijving van het verkochtea. (…)b. Het verkochte omvat voorts de volgende zaken en/of rechten:- alle rechten op de handelsnaam/namen van verkoper en/of onderdelen daarvan, te weten: “[Accounting & Advising] Accounting & Advising”;- alle administratie…..etc- alle rechten…etc- goodwill, mede bestaande uit het klantenbestand zoals vermeld op de lijst thans aangehecht als bijlage 5;- alle rechten…etcArtikel 3- Feitelijke levering, staat van het verkochteVerkoper garandeert dat:a. (…)b. Geen der klanten zoals vermeld op (…) bijlage 5 hun rechtsverhouding met verkoper ten tijde van de ondertekening van deze overeenkomst hebben opgezegd althans hun voornemen daartoe kenbaar hebben gemaakt;c. Over het boekjaar 2007 de omzet uit hoofde van de klanten zoals vermeld op bijlage 5 € 219.536,00 bedroeg en de omzet over het lopende boekjaar ultimo november 2008€ 243.146,00;(…)Artikel 5 – Prijs, betaling, onderhanden en voruitgefactureerde werkzaamhedena. De koopprijs bedraagt € 200.000,00.b. (…)c. Onderhanden werk vóór datum feitelijke levering is voor rekening van verkoper en zal door verkoper gespecificeerd en op basis van gebruikelijke tarieven aan de klanten worden gefactureerd. Door verkoper vooruitgefactureerde werkzaamheden zullen tussen partijen naar evenredigheid worden verrekend op basis van de feitelijk gewerkte tijd; de feitelijk gewerkte tijd vóór peildatum[1 januari 2009; toevoeging hof]
komt voor rekening van verkoper en de feitelijk gewerkte tijd na peildatum voor rekening van koper. Deze verrekening vindt plaats uiterlijk vóór datum feitelijke levering en het bedrag voortvloeiende uit deze verrekening strekt rechtstreeks in mindering op de door koper verschuldigde koopsom.(….)Artikel 7 – Non-concurrentiebeding en relatiebeding(…)c. (…) is voorts tussen partijen overeengekomen dat verkoper (…) voor de peildatum de statutaire naam zodanig zal wijzigen dat de elementen [Accounting & Advising] Accounting & Advising B.V. daar niet meer in voorkomen, dan wel dat verkoper uiterlijk per peildatum geliquideerd zal zijn. Koper heeft, uit publicitaire oogpunt, het recht te verlangen dat verkoper, alvorens tot liquidatie te besluiten, de statutaire naam wijzigt conform het vorenstaande. Verkoper zal de hiervoor genoemde handelsnaam/namen dan ook niet (meer) gebruiken.d. Bij overtreding door de verkoper en/of mede-ondergetekende van één of meerdere aan hem uit hoofde van deze bepaling opgelegde verplichtingen zal hij door de enkele daad van die overtreding,(…) een boete ten behoeve van de koper verbeuren van € 10.000,00 ineens, alsmede een boete van € 1.000,00 voor elke dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van koper volledige schadevergoeding te vorderen.(…)Artikel 14 – Bijzondere voorwaardena. Medeondergetekende zal zich gedurende (…) één jaar na peildatum ten behoeve van koper feitelijk beschikbaar houden om op eerste afroep van koper en op basis van opdracht de volgende werkzaamheden te verrichten:(…)d. Medeondergetekende zal voor de in opdracht van koper verrichte werkzaamheden (…) maandelijks declareren.e. De vergoeding wordt vastgesteld op basis van de uit hoofde van het overgenomen klantenbestand behaalde omzet, mitsdien uitgaande van de navolgende staffel:Omzet van het cliëntenbestand van [Vermogensbeheer] Maandelijkseexclusief detacheringsopbrengsten exl. btw vergoedinggroter dan of gelijk aan € 15.000,00 € 3.333,33tussen € 14.000,00 en € 14.999,99 € 2.666,66tussen € 13.000,00 en € 131.999,99 € 2.000,00tussen € 12.000,00 en € 12.999,99 € 1.333,33tussen € 11.000,00 en € 11.999,99 € 666,67minder dan € 11.000,00 € 0,00
Levering van het verkochte heeft plaatsgevonden op 1 januari 2009.
Een door AKC Limburg (de eenmanszaak van [appellant 1]) aan [Administratiekantoor] verzonden factuur van 28 juni 2010 houdt onder meer in:
“Creditering volgens afspraak i.z. finale afwikkeling verkoopovereenkomst tussen [Vermogensbeheer] acc & adv BV en [Administratiekantoor] d.d. 24 december 2008”. Bij die factuur wordt een bedrag van € 5.475,00 aan [Administratiekantoor] gecrediteerd. De factuur is door [appellant 1] en [geïntimeerde 1] voor akkoord ondertekend.
Een e-mail van 23 december 2010 van [appellant 1] aan [geïntimeerde 2] (productie 6 bij memorie van antwoord in principaal appel) houdt onder meer in:
(…) In bijlage tref je aan mijn stornering van de creditfaktuur van eur 5.475,00 t.n.v. [Administratiekantoor] (…) Deze creditering was gebaseerd op ons overleg en afspraak in mei van dit jaar. Ik heb in mijn vorige bericht een redelijke termijn gesteld voor reactie en zelfs nog langer gewacht. Door het achterwege blijven van de ondertekening van de zijde van [Administratiekantoor], hetgeen een wezenlijk onderdeel van de bekrachtiging was, maak ik gebruik van mijn recht de overeenstemming te vernietigen.(…)”.
Een brief van [Orthopedie] Orthopedie (hierna: [Orthopedie]) aan [Administratiekantoor] c.s. d.d. 6 mei 2010 houdt onder meer in:
“Sinds 01-10-2008, ben ik niet meer verbonden aan uw kantoor en worden door u geen werkzaamheden meer verricht t.b.v. [Orthopedie] Orthopedie.Het laatste kwartaal 2008 is wel aan u betaald (onterecht). (…)”
Een brief van A&D accountants en belastingadviseurs (hierna: A & D) aan [Orthopedie] d.d. 6 mei 2010 houdt onder meer in:
“Op uw verzoek kunnen wij u als volgt berichten. Ons kantoor heeft de (…) werkzaamheden van (….) uw voormalig accountant overgenomen.Vanaf het derde kwartaal heeft ons kantoor de financiële administratie uitgevoerd. (…)U vroeg ons aan te geven hoe hoog onze kosten zijn geweest voor de uitvoering van voornoemde werkzaamheden (…)Deze kosten kunnen als volgt worden benaderd:- Administratie 4e kwartaal 2008[euro]
500,-- (…)”
Een e-mail van [Orthopedie] aan de advocaat van [geïntimeerden c.s.] d.d. 6 november 2013 heeft onder meer als inhoud:
“(…) kan ik u meedelen dat ik wel degelijk de samenwerking met [Vermogensbeheer] voor 1 oktober 2008 heb opgezegd.De BTW aangifte betreffende het 4e kwartaal 2008 is reeds door A/D accountant gedaan.Er zal misschien nog wel door mij met [Vermogensbeheer] (…) gebeld zijn, wat betreft betaling door mij aan [Vermogensbeheer] van het 4e kwartaal 2008, deze is door mij retour gevorderd.Maar dat is nooit geschied, ik heb het er maar bij gelaten. (…)”
Een brief gedateerd 4 oktober 2011 namens [geïntimeerden c.s.] aan [appellanten c.s.] behelst onder meer het volgende:
“(…) en voor zoveel nodig sommeer ik U de bovengenoemde bedragen binnen 5 dagen (…) over te maken (…) Voorts sommeer ik u (…) om vanaf heden te staken (..) het gebruik van de handelsnaam [Vermogensbeheer] Vermogensbeheer B.V. en het actief en met voorkennis werven van klanten van mijn cliënten. (…)”
[appellant 1] heeft gedurende twaalf maanden na 1 januari 2009 werkzaamheden voor [geïntimeerden c.s.] verricht. Hij heeft daarvoor gedeclareerd en ontvangen twaalf maal
€ 3.333,33.
3.2.
[geïntimeerden c.s.] hebben [appellanten c.s.] doen dagvaarden en
in conventie, na wijziging van eis bij conclusie van repliek, gevorderd
A) hoofdelijke veroordeling van [appellanten c.s.] tot betaling van € 7.908,75 te vermeerderen met rente, wegens teveel betaalde koopsom, alsmede van € 833,00 wegens buitengerechtelijke kosten;
B) hoofdelijke veroordeling van [appellanten c.s.] tot betaling van € 14.525,44 te vermeerderen met rente wegens vooruit gefactureerde werkzaamheden, alsmede van
€ 952,00 wegens buitengerechtelijke kosten;
C)
primairhoofdelijke veroordeling van [appellanten c.s.] tot betaling van € 319.000,-- te vermeerderen met rente wegens gebruik van de handelsnaam [Vermogensbeheer], alsmede van
€ 2.975,00 aan buitengerechtelijke kosten,
subsidiairveroordeling van [appellanten c.s.] tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat;
D) veroordeling van [appellanten c.s.] tot het per direct staken van het gebruik van de handelsnaam [Vermogensbeheer], op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per overtreding, te vermeerderen met € 2.500,-- per dag dat de overtreding voortduurt;
E) [appellant 1] te veroordelen tot betaling van € 15.073,31 ter zake van teveel betaalde vergoedingen, te vermeerderen met rente, alsmede van € 952,00 wegens buitengerechtelijke kosten;
F) [appellant 1] te veroordelen tot betaling van € 6.342,70 wegens het zonder toestemming van [Administratiekantoor] gebruik maken van de faciliteiten van [Administratiekantoor] te vermeerderen met rente, alsmede van € 833,00 wegens buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten.
3.2.1.
[appellanten c.s.] hebben verweer gevoerd en een vordering
in reconventieingesteld. Zij vorderen betaling door [geïntimeerden c.s.] van schadevergoeding ad € 200.000,-, alsmede van advocaatkosten ad € 7.199,50, nog te maken advocaatkosten en van de door hen betaalde griffierechten.
3.2.2.
[geïntimeerden c.s.] hebben verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep
in conventievordering E) toegewezen en de overige vorderingen
in conventieafgewezen. De vordering
in reconventiewees de rechtbank af. De proceskosten zijn in beide procedures gecompenseerd.
3.4.
De zes grieven in principaal appel betreffen de toewijzing van vordering E) in conventie en de afwijzing van de vorderingen in reconventie. De acht grieven in incidenteel appel richten zich tegen de afwijzing van de vorderingen A), B), C), D) en F) in conventie.
3.5.
Met
grief 1 in principaal appelbetogen [appellanten c.s.] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer inhoudende dat partijen overeengekomen zijn hun geschillen te beëindigen door tegen finale kwijting een overeenkomst tot creditering aan [Administratiekantoor] van € 5.475,-- te sluiten, weergegeven in de onder 3.1.f. genoemde factuur van de eenmanszaak van [appellant 1] en ondertekend door [geïntimeerde 1].
3.5.1.
De grief slaagt in zoverre dat de rechtbank zonder motivering aan dit verweer van [appellanten c.s.] voorbij is gegaan. Tot een ander oordeel over vordering E) leidt dit evenwel niet. Daartoe dient het volgende. [geïntimeerden c.s.] hebben zich steeds op het standpunt gesteld dat nimmer overeenstemming tussen partijen is bereikt in de door [appellanten c.s.] gestelde zin. Zij wijzen er daarbij op dat [appellant 1] bij e-mail van 23 december 2010 (waarvan de inhoud is weergegeven onder 3.1.g.) de door hem gestelde overeenkomst heeft vernietigd. [appellanten c.s.] geven voor deze vernietiging geen enkele verklaring. Reeds om die reden faalt het verweer en gaat het hof er van uit dat, wat er zij van de al dan niet gesloten overeenkomst tegen finale kwijting, die overeenkomst ook in de visie van [appellanten c.s.] thans niet meer bestaat. Grief 1 faalt.
3.6.
In de toelichting op de
grieven 4 en 5 in principaal appelbetogen [appellanten c.s.] dat [geïntimeerden c.s.] misbruik van recht maken door, slechts om [appellanten c.s.] te schaden, te trachten onterechte vorderingen tegen [appellanten c.s.] toegewezen te krijgen. Hierdoor heeft de bank geweigerd aan [appellanten c.s.] het benodigde bedrijfskrediet van € 200.000,-- te verstrekken en hebben [appellanten c.s.] tot dat bedrag schade geleden. Bovendien dienen [geïntimeerden c.s.] de daadwerkelijk door [appellanten c.s.] gemaakte advocaatkosten om die reden te vergoeden, aldus [appellanten c.s.]
3.6.1.
Van misbruik van recht is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser, in dit geval [geïntimeerden c.s.], de vordering(en) baseert op feiten en/of omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
3.6.2.
Gelet op voormeld criterium is het hof van oordeel dat [appellanten c.s.] onvoldoende feiten hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerden c.s.] misbruik van recht hebben gemaakt dan wel een onrechtmatige daad hebben gepleegd door de vorderingen in conventie in te stellen. [appellanten c.s.] onderbouwen hun standpunt slechts met een verwijzing naar productie 6 bij memorie van grieven, een brief van [appellant 1] zelf aan [geïntimeerden c.s.] waarin [appellant 1] aan een uitlating van [geïntimeerde 1], gedaan na de comparitie van partijen in eerste aanleg, de conclusie verbindt dat laatstgenoemde eerstgenoemde slechts wil schaden. Die uitlating luidt blijkens die brief als volgt:
“We kunnen overleggen, maar in ieder geval zul je ons een bedrag betalen, dat je pijn doet.”Nog daargelaten dat [geïntimeerden c.s.] de juistheid van de getrokken conclusie betwisten en dat een andere conclusie heel wel mogelijk is, hebben [appellanten c.s.] met de verwijzing naar deze brief van [appellant 1] zelf geen, althans onvoldoende feiten gesteld die voldoende zijn om aan [geïntimeerden c.s.] de toegang tot de rechter te ontzeggen. Het enkele feit dat (een deel van) de vorderingen van [geïntimeerden c.s.] worden afgewezen maakt dit oordeel niet anders.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep voor zover
in reconventiegewezen zal worden bekrachtigd.
3.7.
Grief 3 in principaal appelis gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van vordering E) in conventie, ter zake van teveel aan [appellant 1] betaalde vergoedingen voor diens werkzaamheden ten behoeve van [geïntimeerden c.s.] na 1 januari 2009. [appellanten c.s.] betogen in de toelichting op de grief dat [geïntimeerden c.s.] ten onrechte de omzet die een medewerkster van [Vermogensbeheer] in 2009 door werkzaamheden bij de klant [Servicestation] Servicestation behaalde, buiten beschouwing heeft gelaten bij de berekening van de vergoeding op basis van artikel 14 van de overeenkomst. Bij deze omzet is geen sprake van “
detacheringsopbrengsten”als bedoeld in dat artikel, aldus [appellanten c.s.]
3.7.1.
[geïntimeerden c.s.] hebben in hoger beroep gesteld dat partijen in de overeenkomst onder detacheringswerkzaamheden juist (en: slechts) de werkzaamheden van [Vermogensbeheer] voor [Servicestation] Servicestation verstonden. De reden dat deze omzet bij de berekening van de vergoeding voor [appellant 1] werd uitgesloten was dat voor de medewerkster van [Vermogensbeheer]/[Administratiekantoor] die dat werk verrichtte een verlaagd uurtarief werd gehanteerd van € 36,--. Dat tarief was gelijk aan de kosten (naar het hof begrijpt:) van die medewerkster in loondienst, zodat [Vermogensbeheer]/[Administratiekantoor] aan dat werk niets verdiende. [geïntimeerden c.s.] verwijzen in dit verband naar productie 15 bij memorie van antwoord, de door [appellant 1] en [Servicestation] Servicestation ondertekende prijsaanbieding.
3.7.2.
Het hof overweegt als volgt.
[appellanten c.s.] hebben bij het pleidooi in hoger beroep op geen enkele wijze op voormeld betoog van [geïntimeerden c.s.] gereageerd. Evenmin hebben [appellanten c.s.] duidelijk gemaakt wat in hun visie door partijen bedoeld is met de uitsluiting in artikel 14 van de overeenkomst van de
“detacheringsomzet”, bij de berekening van de vergoeding voor [appellant 1]. De door [geïntimeerden c.s.] gegeven en naar het oordeel van het hof redelijke uitleg van de overeenkomst hebben [appellanten c.s.] aldus onvoldoende weersproken. Ook het hof gaat de juistheid van die uitleg uit. Dit oordeel brengt mee dat voor een bewijsopdracht geen plaats is en dat de grief faalt.
3.8.
Met
grief 2 in principaal appel, die zich eveneens keert tegen de toewijzing door de rechtbank van vordering E) in conventie, betogen [appellanten c.s.] dat artikel 14 van de overeenkomst niet ziet op de door [geïntimeerden c.s.] na 1 januari 2009 aan hun klanten gedeclareerde omzet, maar op de door [appellant 1] na die datum gewerkte uren die [geïntimeerden c.s.] hadden moeten declareren. [appellant 1] heeft steeds werkzaamheden verricht en declarabele uren verzorgd voor (naar het hof begrijpt:) per maand minimaal € 15.000,-- aan omzet zodat de vergoeding terecht op € 3.333,33 per maand is gesteld. [geïntimeerden c.s.] dienden de door [appellant 1] gewerkte uren te declareren en dat zij hierin nalatig zijn geweest kan [appellant 1] niet aangerekend worden, aldus [appellanten c.s.]
3.8.1.
[geïntimeerden c.s.] betogen dat zij in 2009 slechts in enkele maanden een maandelijkse omzet van meer dan € 15.000,-- hebben behaald. [appellant 1] heeft evenwel iedere maand de maximale vergoeding van € 3.333,33 (gedeclareerd en) ontvangen. Op basis van productie 30 (overgelegd bij het pleidooi), een overzicht van de omzet van [Administratiekantoor] en de aan [appellant 1] betaalde vergoedingen, vorderen [geïntimeerden c.s.] € 15.073,31 als onverschuldigd betaald terug.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 14 van de overeenkomst niet met zich brengt dat [appellant 1], zoals deze stelt, het door hem gewerkte aantal uren aan de berekening van de vergoeding genoemd in dat artikel ten grondslag kan leggen.
Uit de tekst van dit artikel volgt nietdat [geïntimeerden c.s.] alle door [appellant 1] gewerkte uren aan de klanten van [Administratiekantoor] zouden moeten doorberekenen. [geïntimeerden c.s.] waren immers sinds 1 januari 2009 eigenaar van het klantenbestand (de onderneming die zij van [appellanten c.s.] gekocht hadden) en het was aan hen om te bepalen in hoeverre gewerkte uren declarabel waren. Dit zou slechts anders zijn wanneer [geïntimeerden c.s.] deze bevoegdheid op, in hun verhouding tot [appellant 1], onaanvaardbare wijze zouden hebben uitgeoefend. Dit laatste is evenwel gesteld noch gebleken. [appellanten c.s.] hebben in de toelichting op de grief geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Met name de mededeling van [appellant 1] tijdens het pleidooi in hoger beroep dat “
hij zelf de urenadministratie voor het hele kantoor deed” en dat hij “
daarom zag dat de omzet hoog genoeg was om de maximale vergoeding te (kunnen) declareren”, vormt gelet op het voorgaande een onvoldoende betwisting van de juistheid van de omzet genoemd in productie 30, waarop [geïntimeerden c.s.] hun vordering uit onverschuldigde betaling baseren. Het bewijsaanbod van [appellanten c.s.] wordt gepasseerd. De grief faalt.
3.9.
Grief 6 in principaal appelkeert zich tegen de compensatie van de proceskosten door de eerste rechter. Het hof begrijpt dat de grief betrekking heeft op de procedure
in conventie.Nu de vordering van [appellanten c.s.]
in reconventieis afgewezen hebben [appellanten c.s.] immers bij die grief in reconventie geen belang.
Tegen de beslissing in conventie wordt evenwel vergeefs gegriefd. Partijen zijn in conventie over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld zodat overeenkomstig artikel 237 Rv. compensatie van kosten mogelijk is. Feiten die dit anders maken hebben [appellanten c.s.] onvoldoende aangevoerd. De grief faalt.
3.10.
Grieven 1 tot en met 3 in incidenteel appelbetreffen de afwijzing van vordering A).
[geïntimeerden c.s.] baseren deze vordering tot betaling van schadevergoeding ad € 7.908,75 op de stelling dat voor de bepaling van de kooprijs van het door hen van [Vermogensbeheer] gekochte is uitgegaan van de omzet van [Vermogensbeheer] over de periode januari tot en met augustus 2008. Voornoemd bedrag betrof de omzet van de klant [Orthopedie], hetgeen blijkt uit productie 3 bij de inleidende dagvaarding, zijnde een lijst met klanten van [Vermogensbeheer] die aan de koopovereenkomst is gehecht. [geïntimeerden c.s.] stellen dat [Orthopedie] evenwel vóór de overdracht van het gekochte op 1 januari 2009 de relatie met [Vermogensbeheer] heeft beëindigd, zodat [Vermogensbeheer] niet heeft geleverd wat verkocht is en de uit dien hoofde door [geïntimeerden c.s.] geleden schade tot voornoemd bedrag dient te vergoeden. [geïntimeerden c.s.] baseren zich op de producties 10, 11 en 12 bij memorie van grieven in incidenteel appel, waarvan de inhoud hiervoor zakelijk is weergegeven onder 3.1.h tot en met j.
3.10.1.
[appellanten c.s.] betwisten dat [Orthopedie] voor de overdracht op 1 januari 2009 de relatie met [Vermogensbeheer] heeft beëindigd. Zij stellen in dit verband dat
- [Orthopedie] een zogenaamde kwartaalklant was, voor wie [Vermogensbeheer] na afloop van een kwartaal werkzaamheden verrichtte, die bij wijze van voorschot per maand werden gedeclareerd en betaald;
- [Orthopedie] tot en met december 2008 de voorschotfacturen van [Vermogensbeheer] heeft betaald, hetgeen blijkt uit productie 8 bij conclusie van antwoord in conventie en productie 23 bij memorie van antwoord in incidenteel appel;
- [appellant 1] op verzoek van [Orthopedie], nadat de fiscus een boekenonderzoek bij [Orthopedie] had gedaan, met de heer [fiscaal specialist] (fiscaal specialist en vriend van [Orthopedie]) werkzaam bij A&D contact heeft opgenomen om het fiscale onderzoek na te laten lopen;
- [Orthopedie], toen de administratie van het vierde kwartaal van 2008 aangeleverd moest worden, na een bespreking met [geïntimeerden c.s.] in januari 2009, waar [appellanten c.s.] niet bij aanwezig waren, de relatie met [Vermogensbeheer] heeft beëindigd en is overgegaan naar A&D;
- goed gebruik tussen accountants is dat bij overstappen van een klant naar een andere accountant bericht naar de voormalige accountant wordt gestuurd met de vraag of er bezwaren bestaan om de klant over te nemen. Dat is in dit geval niet gebeurd.
3.10.2.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de door [geïntimeerden c.s.] genoemde producties 10 tot en met 12 volgt, in samenhang met de door [geïntimeerden c.s.] niet betwiste stelling van [appellanten c.s.] dat [Orthopedie] een zogenaamde “kwartaalklant” was, dat [appellanten c.s.] tot en met de werkzaamheden aangaande het derde kwartaal van 2008 voor [Orthopedie] hebben gewerkt en dat een andere accountant te weten A&D de werkzaamheden met betrekking tot het vierde kwartaal van 2008 voor [Orthopedie] heeft verricht. Die werkzaamheden heeft A&D, eveneens blijkens het feit dat [Orthopedie] een “kwartaalklant” was, in 2009 verricht, c.q. moeten verrichten.
Voorts hebben [geïntimeerden c.s.] onvoldoende betwist dat de voorschotfacturen van [Vermogensbeheer] tot en met de maand december 2008 door [Orthopedie] zijn betaald.
Onder deze omstandigheden had het op de weg van [geïntimeerden c.s.] gelegen duidelijk en concreet aan te geven op welk moment vóór de overdracht van 1 januari 2009, [Orthopedie] de relatie met [Vermogensbeheer] heeft verbroken. De inhoud van genoemde producties is immers grotendeels verenigbaar met het verweer van [appellanten c.s.] inhoudendedat [Orthopedie] pas in januari 2009, na een bespreking met [geïntimeerden c.s.] de samenwerking verbrak. Op dit onderdeel van het verweer van [appellant 1] hebben [geïntimeerden c.s.] op geen enkele wijze gereageerd, bijvoorbeeld door te stellen wat de inhoud van hun niet betwiste bespreking met [Orthopedie] in januari 2009 is geweest. Zij verwijzen slechts naar de inhoud van voornoemde producties. Het is niet aan de rechter om uit de inhoud van overgelegde producties een concreet standpunt van een partij af te leiden.
[geïntimeerden c.s.] hebben om voormelde redenen niet aan hun stelplicht voldaan. Bij dit oordeel neemt het hof ook in aanmerking dat [geïntimeerden c.s.] pas geruime tijd na de overdrachthebben geklaagd over de kwestie [Orthopedie]. Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen na de overdracht op 1 januari 2009 maar vóór mei/juni 2010 (toen [appellant 1] de creditfactuur genoemd onder 3.1.f. aan [geïntimeerden c.s.] zond) over die kwestie is gesproken. Grieven 1 en 2 falen.
3.10.3.
Met grief 3 betogen [geïntimeerden c.s.] dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op dwaling niet heeft behandeld.
De rechtbank heeft zulks inderdaad nagelaten zodat de grief in zoverre slaagt. Tot een ander oordeel over dit deel van de vordering van [geïntimeerden c.s.] leidt dit echter niet. De grief is immers evenals de grieven 1 en 2 gebaseerd op de opzegging door [Orthopedie] van de relatie met [Vermogensbeheer] vóór de levering van het verkochte op 1 januari 2009. Ook hier geldt dat [geïntimeerden c.s.] op dit punt onvoldoende concrete feiten hebben gesteld.
3.10.4.
Waar [geïntimeerden c.s.] (memorie van grieven in incidenteel appel sub 114) subsidiair betogen dat [appellanten c.s.] [geïntimeerden c.s.] hadden moeten inlichten
“over de situatie dat [Orthopedie] inmiddels ook A&D had ingeschakeld”, is deze stelling onvoldoende onderbouwd in het licht van het in 3.8. onder het derde gedachtestreepje weergegeven verweer van [appellanten c.s.]
3.10.5.
Ook grief 3 faalt.
3.11.
Grief 4 in incidenteel appelis gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van vordering B) in conventie, zijnde de vordering van [geïntimeerden c.s.] tot betaling van € 14.525,44 wegens “vooruit gefactureerde werkzaamheden”. Volgens [geïntimeerden c.s.] hebben [appellanten c.s.] wanprestatie gepleegd door niet aan [geïntimeerde 1] c.s mee te delen dat op 1 januari 2009 nog sprake was van voor verschillende klanten te verrichten werkzaamheden aan de jaarrekening 2007, welke werkzaamheden door [appellanten c.s.] reeds vóór die datum aan die klanten gefactureerd waren. Tot deze verrekening waren [appellanten c.s.] op grond van artikel 5.c. van de overeenkomst verplicht, aldus [geïntimeerden c.s.]
3.11.1
[appellanten c.s.] stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerden c.s.] door het due diligence onderzoek bekend waren met het onderhanden werk, waarmee [appellanten c.s.] naar het hof begrijpt bedoelen het reeds gefactureerde, maar nog niet verrichte werk, en dat op grond van dat onderzoek de kooprijs van de onderneming van € 225.000,-- naar € 200.000,-- verlaagd is.
3.11.2.
Het hof stelt voorop dat [appellanten c.s.] niet hebben betwist dat [geïntimeerden c.s.] in 2009 nog gedurende 160 uren werkzaamheden ten behoeve van jaarrekeningen over 2007 van klanten hebben moeten verrichten, zodat dit vast staat. Voor zover [appellanten c.s.] betogen dat verrekening van die werkzaamheden reeds heeft plaatsgevonden door verlaging van de koopsom faalt hun verweer. Zoals de rechtbank terecht overwoog valt niet in te zien waarom, in een dergelijke situatie, artikel 5.c. in de overeenkomst is opgenomen. [appellanten c.s.] geven hiervoor ook in hoger beroep geen enkele verklaring, terwijl in hun visie reeds vóór het sluiten van de koopovereenkomst duidelijk was dat er niets te verrekenen viel. Evenmin stellen [appellanten c.s.] concreet waar, wanneer en onder welke omstandigheden partijen over de gestelde wijze van verrekening overeenstemming hebben bereikt. Dit had wel op de weg van [appellanten c.s.] gelegen. [geïntimeerden c.s.] hebben immers in eerste aanleg, alsook in hoger beroep, steeds gesteld dat de overeengekomen koopsom voor de onderneming gebaseerd was op de door [Vermogensbeheer] behaalde omzet. Dat de vooruit gefactureerde werkzaamheden van invloed zijn geweest op die koopsom hebben [geïntimeerden c.s.] steeds betwist.
Voorts gaat het hof er, bij gebreke van andersluidende stellingen van [appellanten c.s.], vanuit dat pas (kort vóór of ) op de datum van overdracht, 1 januari 2009, duidelijk zal zijn geworden in hoeverre er sprake was van werk dat al vóór de overdracht door [appellanten c.s.] gefactureerd, doch nog niet door hen uitgevoerd was, zodat [geïntimeerden c.s.] dit na de overdracht alsnog dienden te doen. Ook hier doet zich het gebrek aan nadere feitelijke stellingen van [appellanten c.s.] over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder dat werk invloed heeft gehad op de hoogte van de koopsom, gevoelen.
De conclusie luidt dat alsnog verrekening op grond van artikel 5.c. van de overeenkomst dient plaats te vinden.
3.11.3.
[appellanten c.s.] betwisten de hoogte van de vordering. Zij stellen daartoe dat [Administratiekantoor] verschillende tarieven voor verschillende werkzaamheden hanteert. Nu [appellanten c.s.] niet betwisten dat het voor werkzaamheden met betrekking tot jaarrekeningen gehanteerde tarief € 75,-- per uur is, en evenmin betwisten dat het ging om dergelijke door [geïntimeerden c.s.] nog te verrichten werkzaamheden, terwijl [geïntimeerden c.s.] voorts dat tarief bij de berekening van de hoogte van de vordering hanteren, faalt dit verweer.
3.11.4.
Nu uit de overeenkomst voortvloeit dat de verrekening op 1 januari 2009 had moeten plaatsvinden zijn [appellanten c.s.] sinds die datum op grond van artikel 6:83 sub a BW in de nakoming van de verrekeningsverbintenis in verzuim.
3.11.5.
De grief slaagt en de vordering van [geïntimeerden c.s.] zal alsnog worden toegewezen.
3.12.
Grief 7 in incidenteel appelis gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van vordering F) ad € 6.342,70 van [geïntimeerden c.s.]
3.12.1.
Bij inleidende dagvaarding hebben [geïntimeerden c.s.] gesteld dat [appellant 1] zonder hun medeweten met gebruikmaking van hun faciliteiten werk heeft verricht voor privéklanten, dat [geïntimeerden c.s.] dat ontdekten en dat [appellant 1] daarvoor een redelijke vergoeding overeenkomstig de factuur ad € 6.342,70 van 31 december 2010 (die als productie 21 bij inleidende dagvaarding is overgelegd) zou betalen. Bij conclusie van repliek stellen [geïntimeerden c.s.] dat tussen partijen is overeengekomen dat [appellant 1] de schade die [geïntimeerden c.s.] lijden ad € 6.342,70 zou vergoeden.
3.12.2.
[appellanten c.s.] hebben zich verweerd door te stellen dat [appellant 1] met medeweten en instemming van [geïntimeerden c.s.] de faciliteiten voor privéklanten heeft gebruikt en dat afgesproken is dat hij daarvoor een vergoeding van € 100,-- per maand zou betalen. Uit productie 16 bij conclusie van antwoord in conventie blijkt dat die betaling ook gedurende een aantal maanden is gedaan, aldus [appellanten c.s.]
3.12.3.
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden c.s.] ook in hoger beroep onvoldoende feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten als door [geïntimeerden c.s.] aan de vordering ten grondslag gelegd en als belichaamd in de factuur van 31 december 2010. Zo hebben [geïntimeerden c.s.] niet feitelijk onderbouwd wanneer, waar en in wiens aanwezigheid die overeenkomst gesloten is. Bij dit oordeel betrekt het hof ook dat in de namens [geïntimeerden c.s.] ter zake verzonden sommaties van 27 januari en 4 oktober 2011 (producties 6 en 7 bij inleidende dagvaarding) niet gerept wordt over een overeenkomst op grond waarvan [appellanten c.s.] dit bedrag verschuldigd zijn. In de eerste hiervoor genoemde sommatie wordt slechts gesteld dat [appellant 1] zonder toestemming van de faciliteiten gebruik heeft gemaakt en in de tweede sommatie wordt op dit punt niet verder ingegaan. Bovendien betrekt het hof, evenals de rechtbank, bij dit oordeel het feit dat [geïntimeerden c.s.] pas op 31 december 2010 een factuur aan [appellant 1] hebben gezonden. Hiervoor geven [geïntimeerden c.s.] geen verklaring. Het had, gelet op de lange periode (twee jaar) die reeds was verstreken na overdracht van de onderneming, op hun weg gelegen om duidelijk te stellen wanneer de overeenkomst waarop die factuur is gebaseerd is gesloten, maar dat hebben zij verzuimd.
3.12.4.
Ook voor zover de vordering op ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd heeft te gelden dat [Administratiekantoor] c.s. deze in hoger beroep niet nader hebben onderbouwd.
3.12.5.
Gelet op het voorgaande wordt aan het bewijsaanbod van [Administratiekantoor] c.s. voorbijgegaan. Grief 7 faalt.
3.13.
De
grieven 5 en 6 in incidenteel appelzijn gericht tegen de afwijzing van vordering D) en betreffen het gebruik door [appellanten c.s.] van de handelsnaam “
[Vermogensbeheer]”.
3.13.1.
Allereerst verwerpt het hof op grond van artikel 3:303 BW het standpunt van [geïntimeerden c.s.] inhoudende dat het niet nodig is dat [geïntimeerden c.s.] een belang bij de desbetreffende vordering hebben. Het artikel bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt.
3.13.2.
Voor zover [geïntimeerden c.s.] in hoger beroep, met de drie redenen die zij (bij memorie van grieven sub 128) aanvoeren voor het opnemen van (naar het hof begrijpt:) de artikelen 3 sub b. en 7 in de koopovereenkomst, wensen te betogen dat zij belang bij de vordering hebben baat dit standpunt hen niet. Het hof verwijst naar het in rechtsoverweging 3.13.3 te geven oordeel over de uitleg van de koopovereenkomst.
3.13.3.
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven voorop dat [geïntimeerden c.s.] reeds in januari 2009 wisten dat de naam van [Accounting & Advising] Accounting & Advising B.V. was gewijzigd in [Vermogensbeheer] Vermogensbeheer B.V. Voorts staat, bij gebreke van betwisting, vast dat [geïntimeerden c.s.] in oktober 2011 voor het eerst bezwaar tegen de gewijzigde naam hebben gemaakt bij [appellanten c.s.] De rechtbank heeft uit deze gang van zaken afgeleid dat [geïntimeerden c.s.] in 2009 en 2010 van mening waren dat [appellanten c.s.] wat dit punt betreft de koopovereenkomst waren nagekomen. Aldus heeft de rechtbank, hoewel zij (blijkens ro. 3.14) van oordeel was dat die overeenkomst op dit punt ook anders kon worden uitgelegd, welk oordeel het hof deelt, zich aangesloten bij de uitleg die partijen zelf kennelijk, gelet op de gang van zaken in 2009 en 2010, voorstonden. Dat van een andere uitleg dan door de rechtbank gegeven uitgegaan moet worden, hebben [geïntimeerden c.s.] (ook) in hoger beroep in het licht van het voorgaande onvoldoende met feiten onderbouwd. De enkele mededeling dat [geïntimeerden c.s.]
“meteen[hebben]
aangegeven dat zij het niet eens waren met de[door [appellanten c.s.]]
gewijzigde naam”is, zonder aanduiding van de wijze en het tijdstip waarop dit is gebeurd, niet genoegzaam.
Dat [appellanten c.s.] thans (weer) concurreren met [geïntimeerden c.s.] maakt het oordeel van het hof over de uitleg van de overeenkomst niet anders, nog daargelaten dat onduidelijk is wat [geïntimeerden c.s.] met de verwijzing in de memorie van grieven sub 133 naar de producties 21, 22 en 25 beogen te stellen.
3.13.4.
Nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden passeert het hof het bewijsaanbod van [geïntimeerden c.s.] ook op dit punt. De conclusie is dat ook de grieven 5 en 6 falen.
3.14.
Met
grief 8 in incidenteel appelbetogen [geïntimeerden c.s.] dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ongemotiveerd heeft afgewezen.
3.14.1.
De grief slaagt in zoverre dat de rechtbank inderdaad haar oordeel niet heeft gemotiveerd. Tot een andere beslissing over de gevorderde incassokosten leidt dit echter niet. [geïntimeerden c.s.] verwijzen ter onderbouwing van deze schade slechts naar twee ingebrekestellingen (producties 7 en 8 bij memorie van grieven in incidenteel appel) die hun raadsman heeft verzonden en waarin een termijn voor voldoening van de schade is gesteld. Dat nadat voldoening binnen die termijn uitbleef en het verzuim intrad, incassohandelingen waarvan vergoeding kan worden gevorderd, door [geïntimeerden c.s.] zijn verricht, is gesteld noch gebleken. De grief faalt.
3.15.
De slotsom luidt dat in
principaal appelalle grieven falen. [appellanten c.s.] zijn de in het ongelijk gestelde partij. Zij zullen in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. In
incidenteel appelslaagt grief 4. Vordering B) ad € 14.525,44 wordt alsnog toegewezen, onder vernietiging van het beroepen vonnis in zoverre. Voor het overige falen de grieven. Het hof zal, nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld de kosten van de procedure in incidenteel appel compenseren zoals hierna in het dictum vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
vernietigt het beroepen vonnis doch slechts voor zover daarbij de vordering in conventie met betrekking tot de vooruit gefactureerde
werkzaamhedenis afgewezen en, in zoverre opnieuw recht doende:
4.2.
veroordeelt [appellanten c.s.] hoofdelijk tot betaling van € 14.525,44 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 februari 2011;
4.3.
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
op het principaal hoger beroep
4.4.
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] worden begroot op € 4.961,-- aan verschotten en op € 6.526,-- aan salaris advocaat;
op het incidenteel hoger beroep
4.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
op het principaal en incidenteel hoger beroep
4.6.
verklaart de veroordelingen onder 4.2. en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.J. Pesch en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juni 2015.
griffier rolraadsheer