ECLI:NL:GHSHE:2015:2403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.170.045-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling en verlenging looptijd

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 8 mei 2015 de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, omdat de appellante tekort was geschoten in haar verplichtingen. De appellante verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en haar schuldsaneringsregeling te verlengen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2015 werd duidelijk dat de bewindvoerder niet altijd tijdig en volledig had gecommuniceerd met de appellante, wat leidde tot verwarring over haar verplichtingen. Het hof oordeelde dat de appellante niet altijd conform de richtlijnen had gesolliciteerd en dat er een aanzienlijke boedelachterstand was ontstaan. Echter, het hof erkende dat de appellante enige tijd in de veronderstelling had geleefd dat zij aan haar sollicitatieverplichtingen voldeed. Gezien de omstandigheden besloot het hof de schuldsaneringsregeling te verlengen tot 2 juli 2016, ondanks de tekortkomingen van de appellante. Het hof benadrukte dat de appellante zich aan de Recofa-richtlijnen moest houden en de boedelachterstand moest inlopen voor het einde van de verlengde regeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 juni 2015
Zaaknummer : HR 200.170.045/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/11/437 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.M. van der Linden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 mei 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar schuldsaneringsregeling te verlengen voor een periode van een jaar, althans een beslissing te nemen zoals het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante], bijgestaan door mr. Van der Linden
  • mevrouw [bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 april 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 8 juni 2015;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 2 juni 2015 en 3 juni 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 23 mei 2011 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 9 mei 2014 is voornoemde regeling met een termijn van één jaar verlengd, derhalve tot 23 mei 2015.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen eindigen op 23 mei 2015.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Met hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat schuldenares vanaf mei 2014 tot en met heden, met uitzondering van de maand december, onvoldoende aantoonbaar gesolliciteerd heeft en hiermee haar sollicitatieverplichting niet volledig en correct is nagekomen. (…)
De rechtbank stelt vast dat schuldenares tekort is geschoten in haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende afdrachtverplichting en dat deze tekortkoming aan schuldenares kan worden toegerekend. (…)
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om de termijn van de schuldsaneringsregeling, zoals verzocht door schuldenares, nogmaals te verlengen om haar in de gelegenheid te stellen alsnog correct aan al haar verplichtingen te voldoen. “
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt zich op het standpunt dat in haar beleving op de eindzitting van 9 mei 2014 de rechtbank niet aan haar uitdrukkelijk heeft voorgehouden dat zij in een verlenging schriftelijk (aanvullend, zij heeft immers al een dienstbetrekking van 10 uur per week) dient te solliciteren en dat bij verzuim hiervan de consequentie zou kunnen zijn dat de afgifte van de schone lei in gevaar zou kunnen komen. Naar aanleiding van de zitting van 9 mei 2014 heeft [appellante] voorts naar eigen zeggen van de bewindvoerder noch de rechtbank een afschrift van het vonnis ontvangen, dan wel een schrijven waarin aan haar wordt medegedeeld op welke wijze zij in de verlenging van de schuldsaneringsregeling diende te solliciteren en dat bij het niet, of althans onvoldoende, voldoen hieraan de consequentie zou kunnen zijn dat de afgifte van de schone lei in gevaar zou kunnen komen ontvangen. [appellante] is dan ook van mening dat de bewindvoerder hiermee tekort is geschoten in haar toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 316 lid 1 sub a Fw. Voorts stelt [appellante] dat de boedelachterstand is opgelopen vanwege het feit dat zij de achterstallige kinderalimentatie die zij van haar ex-echtgenoot ontving niet heeft overgemaakt op de boedelrekening. [appellante] stelt niet op de hoogte te zijn geweest van het feit dat dit wel moest en zij is dan ook van mening dat haar dit niet toe valt te rekenen. [appellante] geeft aan dat zij inmiddels al wel een bedrag van € 150,00 op de boedelrekening heeft overgemaakt waarmee zij naar haar idee aangeeft dat zij wel degelijk saneringsgezind is. Tot slot stelt [appellante] dat haar schuldsaneringsregeling, nu de vastgestelde tekortkomingen haar immers in mindere mate te verwijten zijn, nogmaals zou kunnen worden verlengd.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] leefde naar eigen zeggen in de veronderstelling dat zij, afgaande op hetgeen bij gelegenheid van de eindzitting op 9 mei 2014 met haar was besproken, vanaf die datum op een juiste wijze invulling gaf aan de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting. Het verbaast haar dan ook ten zeerste dat zij eerst op 26 november 2014 een brief van haar bewindvoerder ontving met de mededeling dat zulks toch niet het geval was. Een en ander verbaasde [appellante] des temeer nu zij voorafgaand aan de eindzitting ook op deze wijze, mondeling, had gesolliciteerd en uit de verslagen van de bewindvoerder uit die tijd valt te op te maken dat zij haar sollicitatieverplichtingen wel op een juiste wijze nakwam. Daar komt volgens [appellante] nog bij dat zij feitelijk ook niet gewezen is op de consequenties van het niet op een juiste wijze nakomen van de sollicitatieverplichting, namelijk het onthouden van de schone lei. [appellante] is dan ook van mening dat het niet op een juiste wijze nakomen van de sollicitatieplicht haar niet of althans slechts in mindere mate kan worden verweten. Met betrekking tot de boedelachterstand merkt [appellante] op dat deze boedelachterstand inderdaad, zoals ook door de bewindvoerder is gesteld, is ontstaan omdat zij de ontvangen achterstallige kinderalimentatie niet heeft opgegeven bij haar bewindvoerder. [appellante] merkt in dat kader op dat zij, en naar haar later is gebleken ten onrechte, in de veronderstelling leefde dat zij de kinderalimentatie niet hoefde op te geven omdat deze alimentatie niet voor haarzelf maar voor haar kinderen was bestemd. In dat kader merkt [appellante] op dat zij de door haar ontvangen partneralimentatie, welke immers bestemd is voor haarzelf, wel steeds bij haar bewindvoerder heeft opgegeven. [appellante] herhaalt tot slot haar verzoek om haar schuldsaneringsregeling nog een keer te verlengen teneinde de geconstateerde en erkende tekortkomingen alsnog te compenseren.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 3 juni 2015 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De meeste inlichtingen zijn door [appellante] verstrekt, alleen de WWB-uitkering van april 2015 en de bankafschriften over de periode van 26 februari t/m 7 mei 2015 ontbreken nog. Gedurende de verlenging heeft [appellante], ondanks de zitting van 9 mei 2015 en de brief van de bewindvoerder van 26 november 2014, niet voldaan aan de sollicitatieplicht. Tot slot geeft de bewindvoerder aan dat [appellante] in mei 2015 extra stortingen heeft verricht teneinde haar boedelachterstand in te lopen. De boedelachterstand tot en met april 2015 bedraagt € 1.705,85. De boedelachterstand is (mede) ontstaan door het niet afdragen van de ontvangen kinderalimentatie. De bewindvoerder wijst hierbij op het inlichtingenformulier dat [appellante] maandelijks diende in te vullen en waarbij bij inkomsten het woord “ontvangen alimentatie” staat voorgedrukt. Daarnaast stelt de bewindvoerder dat zij [appellante] ook bij brief van 26 november 2014 heeft aangegeven wat er onder inkomen wordt verstaan, waarbij tevens alimentatie is genoemd. [appellante] wist dus, of althans had kunnen weten, dat zij de ontvangen alimentatie aan de boedel diende af te dragen.
3.7.
De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep haar verzoek om de schuldsaneringsregeling te beëindigen zonder de toekenning van de schone lei gemotiveerd gehandhaafd waarbij zij voorts heeft aangegeven dat de boedelachterstand inmiddels
€ 2.091,80 zou bedragen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellante] alsmede de bewindvoerder is aangedragen is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat [appellante] niet immer conform de richtlijnen, zoals die zijn vastgelegd in artikel 3.5 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen, heeft gesolliciteerd. Voorts is het hof van oordeel dat eveneens vast is komen te staan dat [appellante] een aanzienlijk boedelachterstand van tenminste circa
€ 1.700,00 heeft laten ontstaan. Naar het oordeel van het hof vallen deze tekortkomingen in de kernverplichtingen [appellante] per saldo toe te rekenen, reeds nu [appellante] bij de aanvang van de schuldsaneringsregeling door de toenmalige bewindvoerder van alle kernverplichtingen op de hoogte is gesteld.
3.8.3.
Niettegenstaande het voorgaande en zonder dat er grond bestaat om te bepalen dat de tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijven hetgeen overigens ook niet (expliciet) is verzocht, acht het hof het, gelet op zowel de inhoud van de gedingstukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is gebleken, tot op zekere hoogte begrijpelijk en daarmee een enigszins verzachtende omstandigheid dat [appellante] enige tijd in de veronderstelling heeft geleefd dat zij wel op een juiste wijze solliciteerde. Direct na de eindzitting op 9 mei 2014 is [appellante] doorgegaan met het (nagenoeg uitsluitend) mondeling solliciteren en eerst op 26 november 2014, dus ruim een half jaar later, is zij door de bewindvoerder voor de eerste maal in kennis gesteld van het feit dat zij niet op een juiste wijze solliciteerde. Daarbij komt dat [appellante] ook voorafgaand aan de eindzitting van 9 mei 2014 nagenoeg uitsluitend mondeling heeft gesolliciteerd, waarbij de verslagen van de (toenmalige) bewindvoerder uit die periode evenwel vermeldden dat er wel op een juiste wijze gesolliciteerd werd. Zo beschouwd, is het tot op zekere hoogte ([appellante] wordt immers geacht bekend te zijn met de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling) niet onbegrijpelijk dat [appellante] die, onvoldoende weersproken heeft gesteld het vonnis van 9 mei 2014 nimmer te hebben ontvangen, enige tijd van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan. Dit neemt niet weg dat per saldo niet op een (voldoende) controleerbare wijze is gesolliciteerd, hetgeen, alles afwegende, [appellante] valt toe te rekenen zonder dat zich de in artikel 354 lid 2 Fw bedoelde situatie voordoet.
3.8.4.
Met betrekking tot de boedelachterstand acht het hof het voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] in de veronderstelling leefde dat zij de door haar ontvangen (achterstallige) kinderalimentatie niet bij haar bewindvoerder hoefde op te geven omdat deze alimentatie naar haar idee niet voor haarzelf, maar voor haar kinderen was bestemd. Een en ander is naar het oordeel van het hof des te aannemelijker nu is gebleken dat [appellante] de door haar ontvangen partneralimentatie, en waarvan [appellante] begreep dat die voor haarzelf was bestemd, wel steeds tijdig en volledig aan de bewindvoerder kenbaar heeft gemaakt. Dit neemt niet weg dat per saldo boedelachterstand is ontstaan die, gelet op de op [appellante] rustende verplichtingen, alsnog dient te worden ingelopen en die, alles afwegende, [appellante] valt toe te rekenen zonder dat zich de in artikel 354 lid 2 Fw bedoelde situatie voordoet.
3.8.5.
Het hof stelt op grond van het voorgaande dan ook vast dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zonder dat zich de in artikel 354 lid 2 Fw bedoelde situatie voordoet, maar acht echter, in de enigszins verzachtende omstandigheden van dit geval, termen aanwezig om, zoals ook door [appellante] is verzocht, de wettelijke schuldsaneringsregeling na afloop van de reeds eenmaal verlengde duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling (nogmaals) te verlengen indachtig het bepaalde in HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935 en zoals door [appellante] ook expliciet is verzocht.
3.8.6.
Wat betreft de duur van de verlenging overweegt het hof het volgende. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest beslist dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van artikel 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling en bepaalt derhalve dat de duur van de schuldsaneringsregeling zal worden verlengd tot en met 2 juli 2016.
3.8.7.
Het hof wijst [appellante] er hierbij nadrukkelijk op dat zij zich stipt dient te houden aan de Recofa richtlijnen, inhoudende dat zij minimaal vier keer per maand aantoonbaar en gericht
schriftelijkdient te solliciteren op openstaande vacatures. Daarnaast dient [appellante], voor zover zij dit heeft nagelaten, verificatoire bescheiden aan de bewindvoerder over te leggen dat zij staat ingeschreven bij tenminste vier uitzendbureaus en het UWV werkplein. Voorts dient [appellante] ook de boedelachterstand (van tenminste circa € 1.700,00, maar waarschijnlijk een hoger bedrag –vergelijk hierboven onder 3.7.) voor het einde van de (verlengde) schuldsaneringsregeling in zijn geheel ingelopen te hebben .
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd met inachtneming van het onderstaande.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
verlengt de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling met ingang van de datum van deze uitspraak tot en met 2 juli 2016;
bepaalt dat de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen tijdens de verlenging onverminderd zullen doorlopen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.