ECLI:NL:GHSHE:2015:2370

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
14-00490
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boetebeschikking. Belanghebbende, werkzaam als fotograaf, heeft in januari 2009 een factuur met omzetbelasting uitgereikt aan de onderneming van zijn echtgenote. Tijdens een boekenonderzoek in 2010 werd deze factuur niet aangetroffen in de boekhouding van belanghebbende, maar wel in die van zijn echtgenote, die de voorbelasting in aftrek had gebracht. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op, omdat de omzetbelasting op de factuur niet door belanghebbende was aangegeven en betaald. Het Hof oordeelt dat belanghebbende de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2009 wel degelijk heeft aangegeven en betaald, en dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. De boete wordt vernietigd vanwege de geringe betalingscapaciteit van belanghebbende, de lange duur van het boekenonderzoek en de verwarring die is ontstaan door de communicatie van de Inspecteur. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.649.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00490
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 maart 2014, nummer AWB 13/4505 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak
1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 32.916 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 8.229. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 2.129.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag verminderd tot een van € 20.183 aan belasting, de boete verminderd tot € 5.045 en de heffingsrente verminderd tot € 1.305.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende € 160 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar tegen de boete vernietigd, de boete verminderd tot € 100 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 mei 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B].
1.5.
Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een e-mailbericht van 11 januari 2015 en een kopie van een brief van 24 november 2010. Beide stukken zijn gericht aan de heer [D], medewerker bij de Belastingdienst.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren werkzaam als fotograaf en was in die hoedanigheid ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zijn echtgenote exploiteerde in de vorm van een buitenlandse vennootschap een handel in onder meer audiovisuele apparatuur ([bedrijf] Ltd, hierna: [bedrijf]). De echtgenote exploiteerde tevens een administratiekantoor en verzorgde de administratie van belanghebbende en van [bedrijf].
2.2.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over onder meer het jaar 2009. Dit boekenonderzoek is aangevangen op 8 april 2010. Het boekenonderzoek zou zich in eerste instantie alleen richten op de omzetbelasting met betrekking tot het vierde kwartaal van 2009, maar is op 5 oktober 2010 uitgebreid tot de periode 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2010.
2.3.
In de brief van 5 oktober 2010 is het volgende vermeld:
“Het onderzoek is beperkt tot de volgende elementen in de aangifte:
 De juistheid van de in aftrek gebrachte belasting ter zake van geleverde goederen en verleende diensten.
 De juistheid van het toegepaste tarief;
 De juistheid van de afgedragen belasting ter zake van geleverde goederen en verleende diensten;
 Ondernemerschap voor de wet op de omzetbelasting;
Boeken en bescheiden en overige gegevensdragers die voor het onderzoek nodig zijn:
 Bank- en girobescheiden;
 Kasadministratie;
 grootboek
 Inkomende en uitgaande facturen
 kopieën van de aangiften omzetbelasting en/of opgaaf intracommunautaire leveringen;
 Specificatie(s) van de aangifte(n) omzetbelasting en aansluitingsberekeningen tussen de aangifte(n) en de financiële administratie;
2.4.
Het rapport met de bevindingen van dit onderzoek, gedateerd 14 juni 2012, bevat onder “1 Reikwijdte van het onderzoek” onder meer de volgende passage:
“Beperkingen boekenonderzoek
Het boekenonderzoek heeft zich beperkt tot de volgende elementen van de aangifte omzetbelasting:
- de aansluiting tussen de financiële administratie en de aangifte;
- de juistheid van het toegepaste tarief;
- de juistheid van de afgedragen belasting ter zake van geleverde goederen en verleende diensten;
- de juistheid van de in aftrek gebrachte belasting ter zake van geleverde goederen en verleende diensten;
- de tijdigheid van de op de aangifte vermelde belasting;
Bij dit onderzoek is uitgegaan van de gegevens zoals die in de administratie zijn aangetroffen. De volledigheid van de ontvangsten en uitgaven is niet beoordeeld.”
2.4.1.
De Inspecteur heeft ook bij [bedrijf] een boekenonderzoek verricht en daarbij, voor zover hier van belang, een factuur met nummer [nummer] van 15 januari 2009 aangetroffen van belanghebbende gericht aan [bedrijf] voor de levering van apparatuur tot een bedrag van
€ 97.293,07, inclusief € 15.534,18 aan omzetbelasting (hierna: de factuur).
2.4.2.
Blijkens het rapport van het boekenonderzoek bij [bedrijf] en een interne memo van 8 mei 2009 is door de Inspecteur over het tijdvak januari 2009 informatie, waaronder facturen, opgevraagd. Tot de ontvangen facturen behoort de factuur. Na ontvangst van de informatie is het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting door de Inspecteur gevolgd. De in januari 2009 gevraagde en toegekende voorbelasting bedraagt € 48.963.
2.5.
In het controlerapport is ten aanzien van de op de factuur vermelde omzetbelasting het volgende vermeld:
Tijdvak
Verschuldigde omzetbelasting volgens aangifte
Verschuldigd volgens grt bk Hoog %
Verschuldigd volgens grt bk Laag%
Totaal verschuldigd vlgs administratie
Aansluitingsverschil verschuldigde omzetbelasting (aang -/- adm)
1
15.961
79
79
15.882
(…)
Correctie 3: niet geboekte verkoopfactuur 1e kwartaal 2009: nog te betalen € 15.534.
Opmerkelijk is dat deze correctie nagenoeg aansluit bij het in 3.3 berekende aansluitverschil over het eerste kwartaal 2009. Het lijkt erop dat de factuur in eerste aanleg wel in de aangifte is verwerkt maar niet in de boekhouding is opgenomen.
2.6.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek bij belanghebbende onder meer geconcludeerd dat belanghebbende te veel belasting heeft teruggevraagd en ontvangen. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 2 april 2012 in kennis gesteld van zijn voornemen een naheffingsaanslag op te leggen en een vergrijpboete van 25% wegens grove schuld. De Inspecteur heeft het opleggen van de boete als volgt gemotiveerd:
´
Gedraging
Belastingplichtige heeft bedragen op de periodieke omzetbelasting aangiften aangegeven waarvoor geen deugdelijke basis in de administratie aanwezig was. Het is volstrekt onduidelijk gebleven hoe belastingplichtige aan de bedragen is gekomen. Belastingplichtige heeft geen administratie gevoerd op grond waarvan het mogelijk was de juiste omzetbelasting eenvoudig te berekenen.
Schuldkwalificatie
Het teveel teruggevraagde bedrag is zowel absoluut als relatief hoog ten opzichte van het bij controle vastgestelde bedrag. Belastingplichtige had redelijkerwijs moeten of kunnen weten dat de op periodieke aangiften niet de juiste bedragen waren vermeld. De onjuistheden hebben zich bij herhaling voorgedaan.
Ik ben van mening dat er sprake is van ernstige nalatigheid, gelijk te stellen met een geval van grove schuld.’
2.7.1.
De opgelegde naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente luiden als volgt:
Belasting
€ 32.916
Boete
€ 8.229
Heffingsrente
€ 2.129
€ 31.769
2.7.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag, boete en beschikking heffingsrente als volgt verminderd:
Belasting
€ 20.183
Boete
€ 5.045
Heffingsrente
€ 1.305
€ 26.533
2.7.3.
De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de door belanghebbende zelf in bezwaar nog overgelegde aanvulling op de aangifte (suppletieaangifte) gevolgd, voor zover betrekking hebbend op andere elementen dan het op de factuur aan [bedrijf] vermelde bedrag aan omzetbelasting. De naheffing van het op de factuur van [bedrijf] vermelde bedrag is gehandhaafd.
2.8.
Bij brief van 29 mei 2013 heeft de echtgenote van belanghebbende het volgende verklaard:
“Middels dit schrijven bevestigd ik dat bovengenoemde factuur is vervallen c.q. een creditfactuur, te hebben opgenomen in de boekhouding van [bedrijf] Limited, conform bijlagen pagina 3 en 4.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur ten onrechte de omzetbelasting die was vermeld op de factuur nageheven?
2. Heeft de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld?
3. Dient de boetebeschikking te worden vernietigd?
4. Is het recht van belanghebbende op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), geschonden?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, vermindering van de naheffingsaanslag tot
€ 4.649 en vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil.
Ten aanzien van de naheffingsaanslag
4.1.
Ingevolge artikel 35, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet draagt iedere ondernemer er zorg voor dat door hemzelf dan wel, in zijn naam en voor zijn rekening, door zijn afnemer of een derde, een factuur wordt uitgereikt ter zake van zijn leveringen of diensten die hij heeft verricht aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer. Ingevolge artikel 35, lid 5, van de Wet moet de factuur worden uitgereikt vóór de vijftiende dag na de maand, waarin de levering of de dienst is verricht.
4.2.
Ingevolge artikel 13, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet wordt de belasting in gevallen waarin ingevolge artikel 35 van de Wet een factuur moet worden uitgereikt, verschuldigd op het tijdstip van de uitreiking of, indien deze niet tijdig plaatsvindt, het tijdstip waarop zij uiterlijk had moeten geschieden.
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende met dagtekening 15 januari 2009 een factuur heeft uitgereikt ter zake van de levering van goederen aan [bedrijf], zodat de belasting op grond van artikel 13, lid 1, aanhef en onder a, verschuldigd is geworden op 15 januari 2009. Belanghebbende diende deze belasting dan ook te vermelden in zijn aangifte over het tijdvak januari 2009 en deze belasting op aangifte te betalen.
4.4.
Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet bevoegd is de op de factuur vermelde belasting na te heffen, omdat belanghebbende deze belasting in zijn aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2009 (hierna: de aangifte) heeft vermeld en heeft betaald (voldaan), zodat ter zake van de op de factuur vermelde belasting ten onrechte een naheffingsaanslag is opgelegd.
4.5.
Vaststaat dat belanghebbende ter zake van het eerste kwartaal 2009 omzetbelasting ten bedrage van € 15.961 heeft aangegeven en betaald (voldaan), maar dat ten tijde van het boekenonderzoek de omzetbelasting, die is vermeld op de facturen, die op dat moment tot de administratie van belanghebbende behoren, slechts € 79 bedroeg. Voorts is tijdens het boekenonderzoek geconstateerd dat het bedrag van de op de factuur vermelde omzetbelasting nagenoeg overeenkomt met het bedrag, dat te veel op aangifte zou zijn afgedragen, en is opgemerkt dat het er op lijkt dat de factuur in eerste aanleg wel in de aangifte is verwerkt, maar niet in de boekhouding is opgenomen.
4.6.
Belanghebbende heeft nog gedurende het boekenonderzoek (brief van 11 mei 2012, onder 2), maar ook nadien consequent verdedigd, dat de Inspecteur, aldus belanghebbende, hem had medegedeeld dat onderlinge facturering tussen echtelieden niet was toegestaan (brief van 11 mei 2012, onder 2; brief van 10 januari 2013; brief van 13 juni 2013). Belanghebbende wijst in hoger beroep (p. 12, motivering hoger beroep 30 september 2013) op de brief van de Inspecteur van 25 juli 2013, p. 2, eerste alinea, waarin de Inspecteur schrijft dat de administratie van [bedrijf] aan haar retour is gezonden, echter zonder de facturen die betrekking hadden op de onderlinge facturering tussen de familiebedrijven. In de kern komt hetgeen belanghebbende stelt erop neer, dat hij de op de factuur vermelde omzetbelasting van € 15.534 heeft aangegeven en betaald (voldaan). Het verschil tussen het op aangifte voldane bedrag van € 15.961 en het bedrag aan omzetbelasting dat volgens de Inspecteur volgens de administratie op aangifte over het eerste kwartaal moest worden voldaan (€ 79) wordt volgens belanghebbende veroorzaakt door het niet aanmerking nemen van de factuur, die wel aan de aangifte (en voldoening) ten grondslag heeft gelegen.
4.7.
In de onder 2.5 vermelde passage van het rapport is opgenomen dat belanghebbende omzetbelasting tot een bedrag van € 15.961 heeft aangegeven en betaald (voldaan) en dat de factuur die daaraan ten grondslag heeft gelegen niet in de boekhouding is opgenomen. De omstandigheid dat deze aan de aangifte omzetbelasting ten grondslag liggende factuur zich op enig moment na het indienen van de aangifte omzetbelasting niet meer in de administratie bevond, vormt op zichzelf bezien geen grond voor het door de Inspecteur verdedigde standpunt dat de belasting niet is aangegeven en afgedragen, maar leidt er slechts toe dat ten tijde van het boekenonderzoek een verschil werd geconstateerd tussen het op aangifte betaalde bedrag en het in de boekhouding geboekte bedrag. Aldus is de stelling van belanghebbende, dat hij de op de factuur vermelde omzetbelasting van € 15.534 heeft aangegeven en betaald (voldaan) en dat de aan de aangifte ten grondslag liggende factuur ten tijde van het boekenonderzoek niet (meer) tot de administratie behoorde, omdat na deze in 2009 gedane aangifte de Inspecteur ten tijde van het boekenonderzoek in 2010 aan belanghebbende had medegedeeld dat onderlinge facturering tussen echtelieden niet was toegestaan volstrekt aannemelijk (in het midden latend of het de Inspecteur of belanghebbende is geweest die die onderlinge facturen heeft verwijderd).
4.8.
Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen volgt, dat belanghebbende de op de factuur vermelde omzetbelasting van € 15.534 heeft aangegeven en betaald (voldaan). Belasting die is voldaan kan niet worden nageheven. De naheffingsaanslag moet derhalve worden verminderd met € 15.534 tot € 4.649.
Ten aanzien van de boete
4.9.
De boetes zijn opgelegd wegens grove schuld. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. De bewijslast voor het opleggen van de vergrijpboetes rust op de Inspecteur.
4.10.
Uit het dossier blijkt, dat de aangiften omzetbelasting niet eenvoudig waren terug te voeren op de administratie en dat belanghebbende gedurende het boekenonderzoek en nadien meerdere malen van elkaar wijkende berekeningen heeft overgelegd van de verschuldigde omzetbelasting. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel, dat de administratie niet kan hebben geklopt. Dit afwegende is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur de grove schuld van belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt.
4.11.
Met betrekking tot de vraag welke boete passend en geboden is overweegt het Hof als volgt. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel, dat belanghebbende wel aannemelijk heeft gemaakt dat er verwarring is geweest over de vraag of onderliggende facturen tussen de verschillende ondernemingen van belanghebbende en de echtgenote door de Inspecteur zouden worden geaccepteerd voor de omzetbelasting. In aanmerking genomen de, naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard, nog steeds geringe betalingscapaciteit van belanghebbende, de omstandigheid dat ten tijde van het boekenonderzoek een periode van ruim anderhalf jaar was gelegen tussen de laatste correspondentie met de Inspecteur en de aankondiging van de boete en de omstandigheid dat bij belanghebbende door het optreden van de Inspecteur verwarring is ontstaan over de wijze waarop hij moest factureren richting [bedrijf] en de onderneming van zijn dochter, acht het Hof in het onderhavige geval aanleiding om de boete te verminderen tot nihil, zodat de boetebeschikking moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep is overschreden. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, en het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De behandelingstermijn in hoger beroep bedraagt eveneens twee jaren.
4.13.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is op 10 juli 2012 bij de Inspecteur ingekomen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 11 maart 2014. De uitspraak is verzonden op 19 maart 2014. Het Hof stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende op 10 juli 2012 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank minder dan twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet is overschreden.
4.14.
Het hoger beroepschrift is ingekomen op 28 april 2014. Tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaren verstreken, zodat van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake is.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en de boetebeschikking moeten worden vernietigd en de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 4.649.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 160 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Gelet op de omstandigheid dat in de gelijktijdig met onderhavige zaak ter zittingen van de Rechtbank en van het Hof behandelde zaak met kenmerk 14/00489 een reiskostenvergoeding voor het bijwonen van die zittingen is toegekend, acht het Hof, nu overigens gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in onderhavige zaak overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt, in onderhavige zaak geen termen meer aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindertde naheffingsaanslag tot € 4.649;
  • vernietigtde boetebeschikking; en
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 160 vergoedt
    .
Aldus gedaan op 26 juni 2015 door P. Fortuin, voorzitter, J. Swinkels en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.