7.2.Belanghebbende heeft in aansluiting hierop gesteld dat hij in een telefoongesprek met de heer [A] op 17 of 18 mei 2012, heeft aangegeven dat hij de aanvraag intrekt. In de stukken van het geding is echter door de heer [A] ontkend dat een dergelijk telefoongesprek heeft plaatsgevonden.
Nu belanghebbende zijn stelling over het telefoongesprek met de heer [A] niet met bewijsstukken heeft onderbouwd acht het Hof deze stelling niet aannemelijk gemaakt.
8. Belanghebbende heeft zich, in de gronden genoemd onder I, op het standpunt gesteld dat aan hem niet kenbaar was dat hij leges verschuldigd was voor het aanvragen van de vergunning. Naar het Hof begrijpt ziet hij hierin een reden gelegen om de onderhavige aanslag te vernietigen. Belanghebbendes stelling treft, naar het oordeel van het Hof, geen doel. De verschuldigdheid van het bedrag aan leges vloeit rechtstreeks voort uit de Legesverordening en de daarbij behorende Tarieventabel. Deze Legesverordening en Tarieventabel zijn op juiste wijze vastgesteld en gepubliceerd. Het lag vervolgens op de weg van belanghebbende zelf om zich te (laten) informeren over de aan de aanvraag verbonden kosten, alvorens de aanvraag in te dienen. Overigens is ook in het door belanghebbende ingevulde aanvraagformulier opgenomen dat er kosten zijn verbonden aan het indienen van een aanvraag voor een vergunning. Dat belanghebbende dat niet heeft onderkend, komt voor zijn rekening. Gelet op het voorgaande doen de onder I genoemde gronden niet af aan de juistheid van de aanslag.
9. Ten aanzien van belanghebbendes gronden, genoemd onder II, overweegt het Hof als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 236, tweede lid van de Gemeentewet, doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar (de Heffingsambtenaar), in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Belanghebbendes bezwaar is niet ingediend in de laatste zes weken van 2012 en derhalve liep de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot en met 31 december 2012. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 28 december 2012, vóór het verstrijken van de uitspraaktermijn, aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij gebruik maakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, de uitspraak op bezwaar met zes weken te verdagen. Na afloop van deze termijn, heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar bij brief van 2 april 2013 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende meent als gevolg van de termijnoverschrijding door de Heffingsambtenaar recht te hebben op toekenning van een dwangsom. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken èn het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In het onderhavige geval is dat 17 april 2013. De Heffingsambtenaar heeft echter op 12 april 2013, derhalve binnen de in artikel 4:17 van de Awb genoemde termijn, alsnog uitspraak op bezwaar gedaan, waardoor bij belanghebbende geen recht op een dwangsom is ontstaan. Daarmee treffen de onder II genoemde gronden ook geen doel.
Gelet op het vorenstaande houdt de bestreden aanslag stand.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, F.P.G. Pötgens en W.P.J. Schramade, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 juni 2015
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.