ECLI:NL:GHSHE:2015:2210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
13-01173 en 13-01174
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikkingen voor de jaren 2011 en 2012

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de WOZ-beschikkingen van belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 475.000 voor 2011 en € 469.000 voor 2012. Belanghebbende was het niet eens met deze waarderingen en had hoger beroep ingesteld. Het Hof oordeelde dat de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de bezwaren van belanghebbende ongegrond had verklaard, bevestigd moesten worden. Het Hof stelde vast dat de Heffingsambtenaar de waarde had bepaald op basis van taxatierapporten en vergelijkbare objecten, en dat belanghebbende zijn stellingen niet voldoende had onderbouwd. Het Hof concludeerde dat de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarden niet te hoog waren en dat er geen schending van Europees recht was aangetoond. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissingen van de Rechtbank en wees de grieven van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01173 en 13/01174
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 oktober 2013, nummers AWB 13/640 en AWB 13/641, in de gedingen tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [woonplaats],
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen beschikkingen en aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 32 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per de waardepeildatum 1 januari 2010, voor het tijdvak van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, vastgesteld op € 475.000. Tegelijkertijd met die beschikking is in één geschrift aan belanghebbende de aanslag onroerende zaakbelasting voor het jaar 2011 bekendgemaakt. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak de waarde gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, kenmerk 13/641, is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2011, voor het tijdvak van
1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, vastgesteld op € 469.000. Tegelijkertijd met die beschikking is in één geschrift aan belanghebbende de aanslag onroerende zaakbelasting voor het jaar 2012 bekendgemaakt. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak de waarde gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, kenmerk 13/640, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroepen ingesteld bij het Hof.
Alleen ter zake van het beroep met Hofkenmerk 13/01173 inzake het jaar 2012 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Heffingsambtenaar heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 mei 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote,
alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [A], vergezeld van de heer [B], taxateur.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De onroerende zaak betreft een vrijstaande woning, bouwjaar 2003, met inpandige garage, kelder en praktijkruimte. De onroerende zaak heeft een perceeloppervlakte van 639 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft voor het tijdvak 2011 een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 29 maart 2013 door de heer [B], WOZ-taxateur. Volgens dit taxatierapport heeft de WOZ-taxateur de onroerende zaak naar de waardepeildatum
1 januari 2010 gewaardeerd op € 536.000.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft voor het tijdvak 2012 een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 29 maart 2013 door de heer [B] voornoemd. Volgens dit taxatierapport heeft de WOZ-taxateur de onroerende zaak naar de waardepeildatum
1 januari 2011 gewaardeerd op € 513.000.
2.4.
Belanghebbende is voor de tijdvakken 2011 en 2012 gebruiker en genothebbende krachtens eigendom van de onroerende zaak.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de waarde van de onroerende zaak voor het tijdvak 2011, per waardepeildatum 1 januari 2010, respectievelijk het tijdvak 2012, per waardepeildatum 1 januari 2011, terecht op
€ 475.000, respectievelijk op € 469.000 vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Heffingsambtenaar, en tot vaststelling van de waarde van de onroerende zaak op € 466.000 voor het tijdvak 2011, respectievelijk op € 450.000 voor het tijdvak 2012. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank én in hoger beroep gewezen op het feit, dat de uitspraken op bezwaarschriften betreffende beide peildata ondertekend zijn door de heer [C], die naar niet in geschil is, per datum van die uitspraken (19 december 2012) niet meer in functie was. De Heffingsambtenaar heeft beide uitspraken op bezwaar in het hoger beroep alsnog bekrachtigd. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat voor beide peildata ten onrechte de bezwaarfase is overgeslagen, omdat belanghebbende de bezwaarschriften niet nader kon motiveren, nadat de beslissing op die bezwaarschriften is aangehouden in afwachting van de procedure betreffende de aanslagjaren 2008 en 2009 (zie Hoge Raad 22 juni 2012, nr. 11/05453, ECLI:NL:HR:2012:BW9032).
4.2.
Gelet op de voornoemde bekrachtiging is het aan de uitspraken op bezwaar klevende gebrek hersteld. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd het Hof nadrukkelijk verzocht in beide zaken te voorzien en de zaken niet terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar. Het Hof zal dan ook beide zaken inhoudelijk behandelen. De hierboven door belanghebbende overige aangevoerde formele grieven behoeven daarmee geen behandeling meer.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, moet de waarde van een onroerende zaak worden bepaald op de waarde, die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt als waardepeildatum 1 januari 2010 voor het tijdvak 2011, en 1 januari 2011 voor het tijdvak 2012.
4.4.
De Heffingsambtenaar, op wie de bewijslast rust van de juistheid van de in geschil zijnde waarden van de onroerende zaak, beroept zich op de taxatierapporten (zie onderdelen 2.2 en 2.3 hiervóór) en ter ondersteuning daarvan op de opbrengst behaald bij verkoop van een aantal met de onroerende zaak vergeleken objecten (hierna: referentieobjecten). Het taxatierapport is voorzien van beeldmateriaal van zowel de onderhavige onroerende zaak als van de referentieobjecten. In beide taxatierapporten is een matrix betreffende de onroerende zaak en de referentieobjecten opgenomen. Volgens de taxatierapporten heeft de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2010 een waarde van € 536.000 en op de waardepeildatum 1 januari 2011 een waarde van € 513.000, terwijl de beschikte WOZ-waarde € 475.000 (jaar 2011) respectievelijk € 469.000 (jaar 2012) bedraagt.
4.5.
Belanghebbende bepleit voor het tijdvak 2011 een waarde van € 466.000, en voor het tijdvak 2012 een waarde van € 450.000. Hij heeft zelf geen taxatierapport ingebracht.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met de door hem in geding gebrachte taxatierapporten en met hetgeen daaromtrent in de verweerschriften is vermeld aannemelijk gemaakt dat de waarden van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De in de taxatierapporten opgenomen referentieobjecten, die rond de voor de onderhavige tijdvakken geldende waardepeildata zijn verkocht, zijn naar het oordeel van het Hof qua oppervlakte, type en ligging in voldoende mate vergelijkbaar met de onroerende zaak. Naar ’s Hofs oordeel is niet gebleken dat de referentieobjecten op een onjuiste wijze in de matrices zijn verwerkt, noch dat de wijze waarop de waarden zijn vastgesteld in strijd is met artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ. Gelet op de gerealiseerde verkoopprijzen van de referentieobjecten zijn de beschikte waarden eerder te laag dan te hoog.
4.7.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar de WOZ-beschikkingen genomen voor de jaren 2007 en eerder, dat de Heffingsambtenaar ten onrechte is uitgegaan van een totale inhoud van de onroerende zaak van 832 m3, te weten:
woning 565 m3
garage (inpandig) 83 m3
praktijkruimte 134 m3
kelder
50 m3Totaal 832 m3.
Belanghebbende stelt dat de totale inhoud van de onroerende zaak 795 m3 bedraagt.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat de door hem berekende inhoud van 832 m3 gebaseerd is op de berekeningen gemaakt naar aanleiding van de inpandige opname verricht door de taxateur de heer [B] aan de hand van de bouwtekeningen, welke bouwtekeningen niet afwijken van de ter plaatse aangetroffen situatie. Belanghebbende heeft zijn blote stelling dat de inhoud 795 m3 bedraagt, niet nader onderbouwd, aldus de Heffingsambtenaar. Voorts stelt de Heffingsambtenaar, dat zelfs als zou rekening worden gehouden met de door belanghebbende gestelde inhoud van 795 m3, de getaxeerde waarden, gelet op de overgelegde matrices, hoger zouden liggen dan de beschikte waarden, namelijk op € 513.000 voor het jaar 2011, respectievelijk op € 492.000 voor het jaar 2012.
4.8.
Het Hof is met de Heffingsambtenaar van oordeel, dat de door belanghebbende gestelde totale inhoud van de onroerende zaak van 795 m3 niet nader is onderbouwd. Belanghebbende heeft niet aangegeven, hoe hij tot zijn vaststelling is gekomen. Zijn blote stelling dat hij de inhoud heeft nagemeten, acht het Hof onvoldoende. Het Hof gaat voor de waardevaststelling uit van de door de Heffingsambtenaar aan de hand van de bouwtekeningen en op basis van de inpandige opname van de onroerende zaak berekende en hierboven onder 4.7 gespecificeerde inhoud van 832 m3. Voor zover belanghebbende zijn stelling baseert op de voor de jaren 2007 en eerder vastgestelde inhoud, kan het Hof belanghebbende daarin niet volgen. De in die jaren vastgestelde feiten liggen thans niet ter beoordeling van het Hof. Daarbij komt, dat zelfs al zou de inhoud van de onroerende zaak met 37 m3 verlaagd worden, dit geen invloed zou hebben op de beschikte waarde, zoals de Heffingsambtenaar terecht heeft gesteld.
4.9.
Belanghebbende stelt voorts, dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door een aftrek te verlenen van € 43.000 voor de praktijkruimte, de Heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten. Het Hof stelt voorop, dat de praktijkruimte gelet op de matrices in het geheel niet is meegenomen in de berekening van de WOZ-waarden. Voorts overweegt het Hof dat ook het referentieobject [a-straat] 15 over een praktijkruimte beschikt. Gelet op dit een en ander heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht overwogen, dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten.
4.10.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Heffingsambtenaar ten onrechte bij de waardebepaling uitgaat van de verkoopcijfers van de referentieobjecten in plaats van de voor die referentieobjecten vastgestelde WOZ-waarden, faalt die grief. Voor de benadering van de waarde van een onroerende zaak kan, gelet op artikel 17 van de Wet WOZ en de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, in het bijzonder artikel 4, lid 1, onderdeel a van die regeling, het beste worden uitgegaan van de waarde van op of omstreeks de peildatum verkochte vergelijkbare objecten. Het door belanghebbende voorgestane systeem, waarbij hij uitgaat van de voor de referentieobjecten vastgestelde WOZ-waarden, kan niet worden gevolgd.
4.11.
Belanghebbende voert nog aan dat de Rechtbank geen enkele aandacht heeft besteed aan de stellingen en argumenten van belanghebbende “zoals genoemd in zijn conclusie van repliek op pagina 3 en 4 of overige stukken” en stelt dat de wijze waarop de Rechtbank artikel 6:22 Awb uitlegt en toepast “in aanraking (komt) met de jurisprudentie van het HvJ (…) en artikel 6 EVRM.” Het Hof verwerpt deze grief van belanghebbende, nu het gebaseerd is op een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank. Van enige schending van het Europees recht is niet gebleken.
4.12.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank de bewijslast verkeerd heeft verdeeld en daarmee het Oostflakkee-arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, nr. 40299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, verkeerd heeft toegepast, faalt die stelling bij gebrek aan feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft belanghebbendes grieven wel degelijk gewogen, doch te licht bevonden.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dienen te worden bevestigd. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 juni 2015
door J. Swinkels, voorzitter, P. Fortuin en G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van V.G.M.P. Bouten, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.