Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant],wonende te [woonplaats 1],
[appellante],wonende te [woonplaats 1],
1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats 2], Duitsland,
[geïntimeerde 2],voorheen wonende te [woonplaats 3], Frankrijk, inmiddels wonende te [woonplaats 4],
11.Het verdere verloop van de procedure in de hoofdzaak
- het tussenarrest van 13 mei 2014;
- het deskundigenbericht van 2 december 2014;
- de memorie na deskundigenbericht van [appellant] met twee producties (nr. 66 met twee bijlagen en nr. 67 met drie bijlagen);
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde 2];
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde 1].
12.De verdere beoordeling in de hoofdzaak
In 2007/2008 hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1], echtelieden die toen verwikkeld waren in een echtscheiding, hun voormalige echtelijke woning aan de [straatnaam][huisnummer] in [woonplaats 1], verkocht aan het echtpaar [appellant]-[appellante]. De woning lag in een gebied waarin grootschalige planologische ontwikkelingen leidende tot de komst van megastallen voorzien of gaande waren. Het hof heeft in het tussenarrest van 17 december 2013 overwogen dat de daarop betrekking hebbende vorderingen (of zij nu gebaseerd waren op dwaling of enige andere grondslag) niet voor toewijzing in aanmerking kwamen zodat eventuele verjaringskwesties evenmin aan de orde waren.
In r.o. 5.10 e.v. van het arrest van 17 december 2013 heeft het hof dit verwijt gegrond en niet tardief geacht. Overigens overwoog het hof daarbij – r.o. 5.10.9-10 – kort gezegd dat het feitelijk gevaar dat [appellant] daar niet zou mogen blijven wonen weinig reëel leek; desondanks kon dit gegeven leiden tot waardevermindering omdat [appellant] bij eventuele verkoop deze omstandigheid aan opvolgende kopers zou moeten mededelen.
[appellant] heeft zelf een rapport laten opmaken door ing. [rentmeester], rentmeester, die naar aanleiding van de bespreking op 3 september 2014 (welke bespreking ook ten grondslag lag aan de rapportage van [deskundige]) rapporteerde op 15 september 2014; [appellant] heeft dit rapport in het geding gebracht bij zijn memorie van 13 januari 2015.
Kenmerk van (expliciet) gedogen is dat degene die “gedoogt” daarmee enerzijds te kennen geeft op dat moment geen aanleiding of voornemen te hebben om handhavend op te treden, maar anderzijds de handen vrij te willen hebben om wèl handhavend op te treden als daartoe aanleiding is. Als het gaat om een overheidsinstelling is deze daarbij gebonden aan de vereisten van behoorlijk bestuur, zoals afwezigheid van willekeur, maar afgezien daarvan kan degene ten gunste van wie gedoogd wordt nergens aanspraak op maken, behoudens, eventueel, een terme de grâce.
Als vervolgens (zoals in dit geval) het expliciet gedogen van gebruik door de eerste gebruiker overgaat in een impliciet gedogen van gebruik door een volgende gebruiker ligt het niet voor de hand dat zodanig impliciet gedogen een ruimere strekking zou hebben dan voorheen.
Niet gebleken is dus, zoals [geïntimeerde 1] stelt in zijn antwoordmemorie na deskundigenbericht sub 18, dat ervan uitgegaan moet worden dat het gebruik eenvoudig kon, kan of zal worden gelegaliseerd.
[deskundige] waardeert vervolgens de waarde van de opstallen op € 90.000,--.
Bij elkaar komt hij dan op een waarde van € 365.000,--, dus € 70.000,-- minder dan de verkoopwaarde.
[rentmeester] wijst in de tweede plaats op de Landschapsinvesteringsregeling Best, en past deze toe op het onderhavige geval. Hij stelt dan de waarde van het agrarische blok van 1.26.47 op € 316.175,-- (dus nog aanmerkelijk hoger dan [deskundige]), en vergelijkt dat met de waarde van een burgerwoning op de eerste 1000 m² grond, door hem begroot op
€ 270.000,--, de tweede 1000 m² grond, door hem begroot op € 60.000,--, en de overige grond, door hem begroot op € 266.175,-- en komt dan op een fictieve waarde van € 596.175,-- (bij een woonbestemming). Die vergelijkt hij met de waarde van het agrarische blok groot € 316.175,-- en dan komt hij op € 280.000,--. Dat leidt tot een waardeverschil van 53 %. Die berekening is echter onjuist. [rentmeester] gaat ten onrechte uit van een fictieve waarde van € 596.175,-- in plaats van de koopprijs van € 435.000,-- welke, naar partijen het eens zijn, de werkelijke marktwaarde aan gaf (uitgaande van een woonbestemming).
verwijst verder naar een beleidsnotitie van de Gemeente Gemert en Bakel, maar daarin worden geen verschillen gekwantificeerd.
Ten slotte wijst [rentmeester] naar de Vraagbaak waardebepaling in het kader van de WOZ 2008. In de uitwerking vraagt [rentmeester] zich af wat er zou gebeuren als de Gemeente alsnog zou moeten gaan handhaven. Dat is echter een onjuiste vraagstelling. De schade die [appellant] heeft geleden bestaat niet in het verschil tussen de aankoopprijs en de prijs die hij zal kunnen realiseren als de Gemeente handhavend gaat optreden, maar in het verschil tussen de prijs welke destijds, anno 2007/2008, feitelijk is afgesproken, en de prijs welke toen redelijkerwijze had kunnen worden of zou zijn afgesproken als bekend was gemaakt en rekening was gehouden met het gegeven dat de woning een agrarische bestemming had.
Het hof acht evenwel de door de deskundige [deskundige] gekozen methodiek verdedigbaar, waarmee tegelijkertijd de onhoudbaarheid van de methode van [rentmeester] is aangetoond. Anders dan [appellant] in zijn memorie heeft aangevoerd, is [deskundige] wel degelijk ingegaan op hetgeen [rentmeester] heeft gesteld. Dat [deskundige] het rapport van [rentmeester] niet uitputtend in zijn reactie heeft besproken, betekent niet dat het rapport van [deskundige] daarom aan een motiveringsgebrek lijdt. Het hof ziet geen aanleiding [deskundige] alsnog te vragen om een reactie.
In de eerste plaats acht het hof het van algemene bekendheid dat de kredietcrisis in volle hevigheid toe heeft geslagen vanaf september 2008. In de maanden daarvoor waren overigens reeds de eerste tekenen zichtbaar. Hoe dan ook, financiering voor de zomer van 2008 was aanzienlijk eenvoudiger dan in de jaren daarna. Daarmee is niet gezegd dat financiering voor de zomer van 2008 probleemloos zou zijn en het hof wil aannemen dat financiering in de agrarische sector zelfs moeizaam was.
Zoals hiervoor overwogen laat dat onverlet dat er onvoldoende garantie bestaat dat dit toch op betrekkelijk korte termijn kàn gebeuren. De onzekerheid dienaangaande komt voor hun risico. Als zij dat risico hadden willen vermijden hadden zij die omstandigheid aan [appellant] dienen te melden.
Waar het thans evenwel om gaat is dat [appellant] voor het eerst in appel bij deze akte van 25 september 2013 zich op het standpunt is gaan stellen dat de onderhoudsstaat van de woning binnen en buiten aantoonbaar slecht was en dat de verbouwingskosten noodzakelijk waren om de woning bewoonbaar te maken. Hij verwijst naar een taxatierapport van [taxateurs] van 11 januari 2010, dus van ruim 2 jaren na aankoop, waarin is opgenomen dat de staat van het binnenonderhoud matig is en van het buitenonderhoud eveneens, en dat kosten van herstel van achterstallig onderhoud van meer dan 10 % van de getaxeerde onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik zeker vallen te verwachten.
In de eerste plaats is het een algemeen ervaringsgegeven dat een verbouwing voor een bedrag Q de waarde in het algemeen niet met een gelijk bedrag Q doet toenemen. Niet elke potentiële gegadigde zal het waarde verhogende karakter inzien van de aanleg van een koi-vijver voor € 5.500,-- (prod. 11 inl. dgv.)
In de tweede plaats dient bedacht te worden dat [deskundige] de opstallen slechts heeft gewaardeerd op € 90.000,--, waarvan het woonhuis op € 75.000,--. [deskundige] motiveert dit door te verwijzen naar het gegeven dat bij een waardering van een pand met een agrarische bestemming rekening gehouden moet worden met het gegeven dat een agrariër de woning veelal minder belangrijk vindt dan de opstallen.
Bij een dergelijke waarde is er geen ruimte van betekenis voor een bijstelling van de waarde in neerwaartse zin.
De woning is blijkens de stukken, overgelegd bij inleidende dagvaarding, verkocht bij een door alle partijen getekende overeenkomst van 1 oktober 2007 en getransporteerd op 1 februari 2008. Feitelijk was [geïntimeerde 1] reeds lang voordien, in oktober 2005, metterwoon vertrokken. De onderhandelingen welke hebben geleid tot verkoop aan [appellant] hebben plaatsgevonden in de loop van 2007.
maakt aanspraak op wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a Rv., maar niet is toegelicht waarom hij aanspraak kan maken op rente overeenkomstig dat artikel in plaats van art. 6:119 BW. [geïntimeerde 1] heeft dat terecht opgemerkt.
Hij vordert rente vanaf 1 februari 2008, de datum van transport. Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde 1] dat nergens uit blijkt dat vanaf die datum schade is geleden. Het hof is van oordeel dat als datum waarop de schade is geleden heeft te gelden de datum van levering van de woning, waarbij het hof ervan uitgaat dat ook op of omstreeks diezelfde datum door [appellant] zal zijn betaald. [appellant] heeft immers vanaf dat moment een woning zonder woonbestemming maar met een agrarische bestemming. [geïntimeerde 1] had – bij de rechtbank – bezwaar gemaakt tegen eventuele uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Wat daarvan in dat stadium ook zij, in dit stadium van de procedure is er geen beletsel om de uitspraak uitvoerbaar te verklaren bij voorraad.
Bij memorie van grieven herhaalde [appellant] deze vordering, zonder deze tegenover de betwisting in de conclusie van antwoord van enige nadere onderbouwing te voorzien. Weliswaar hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] bij hun afzonderlijke memories van antwoord daarop niet gereageerd, maar er moet van uit worden gedaan dat zij hun eerdere betwisting hebben gehandhaafd. Bij gebreke van enige nadere onderbouwing van de aanspraak op vergoeding van deze kosten dient deze deelvordering te worden afgewezen.
De deskundige heeft gedeclareerd overeenkomstig het voorschot, groot € 4.053,50. Bij arrest van 13 mei 2014 bracht het hof het voorschot ten laste van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1]. Bij herstelarrest van 24 juni 2014 besliste het hof dat [geïntimeerde 1] de helft, groot € 2.026,75 diende te voldoen, hetgeen hij ook heeft gedaan, en dat de andere helft ten laste van ’s rijks kas diende te worden gebracht. De huidige stand van zaken is derhalve dat [geïntimeerde 2] de ten laste van ’s rijks kas gebrachte € 2.026,75 aan de griffier dient te voldoen en dat [appellant] de helft van het honorarium, eveneens groot € 2.026,75, aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] dient te voldoen. Zie echter de beslissing omtrent de proceskosten in de vrijwaring, hierna, welke ertoe leidt dat indien [appellant] genoemd bedrag aan [geïntimeerde 1] zou voldoen, deze uit dien hoofde geen aanspraken meer heeft op [geïntimeerde 2].
13.De verdere beoordeling in de vrijwaringszaak
, aldus [geïntimeerde 1], heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde 1] althans is tekort geschoten in haar uit het convenant voortvloeiende verplichtingen jegens [geïntimeerde 1].
Een en ander hangt samen met de wijze waarop de schade in de hoofdzaak is berekend. Deze is immers berekend door de daadwerkelijke verkoopprijs te vergelijken met de hypothetische prijs welke zou zijn gerealiseerd indien wordt uitgegaan van een perceel met een agrarische bestemming, en dus ook, naar daarin besloten ligt, met de prijs die zou zijn gerealiseerd wanneer in het kader van de onderhandelingen met [appellant] door [geïntimeerde 2] aan deze bekend zou zijn gemaakt dat op het perceel een agrarische bestemming rustte. Anders gezegd: de lagere opbrengst welke thans per saldo resteert (namelijk de actuele verkoopprijs verminderd met de te vergoeden schade c.q. de te vergoeden minderprijs) is geen andere dan die welke aanstonds zou zijn gerealiseerd als [geïntimeerde 2] haar mededelingsplicht jegens [appellant] niet had verzuimd. Enkel de rente is eventueel als schade aan te merken welke niet zou zijn geleden indien [geïntimeerde 2] haar mededelingsplicht niet zou hebben verzaakt. Om redenen als hierna te noemen gaat het hof hier toch niet op door.
Zij waren echter mede-eigenaars van een woning die moest worden verkocht. Daarbij heeft [geïntimeerde 1] de verkoop overgelaten aan [geïntimeerde 2]. Vanzelfsprekend dient deze daarbij zorgvuldig te handelen, doch dat betekent niet dat de gevolgen van elke vergissing die zij daarbij maakt enkel en alleen voor haar rekening zouden komen.
Het was [geïntimeerde 1] die kennelijk destijds toestemming heeft gevraagd om de woning als andere dan agrarische woning te mogen gebruiken, alsmede voor zijn praktijk; de brief van 30 juni 1995 (en niet van mei 1995, zoals in eerdere tussenarresten geschreven) is louter gericht aan [geïntimeerde 1] en niet aan [geïntimeerde 2]; zie prod. 3 bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak van [geïntimeerde 2]. Meer nog dan [geïntimeerde 2] zelf diende [geïntimeerde 1] erop bedacht te zijn dat deze kwestie speelde. Als (mede-)verkoper rustte op [geïntimeerde 1] jegens [appellant] dezelfde mededelingsplicht als op [geïntimeerde 2]. Nergens blijkt uit dat hij erop heeft toegezien dat [geïntimeerde 2] deze aangelegenheid meldde aan [appellant] en kennelijk heeft hij daar zelf ook geen aanleiding toe gezien, ook niet bij het tekenen van de koopovereenkomst. In zoverre heeft [geïntimeerde 1] dus minstens zoveel “schuld” aan deze affaire als [geïntimeerde 2] zelf. De voor zijn rekening gekomen kosten – bedoeld is: de helft van de in de hoofdzaak aan [appellant] hoofdelijk ten laste van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] gebrachte kosten - blijven daarom voor zijn rekening.