ECLI:NL:GHSHE:2015:2170

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
HD200.115.692_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige hinder door Stichting Dierenthuis met betrekking tot geur- en geluidsoverlast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Dierenthuis en Stichting Dierenthuis naar [Plaatsnaam] tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] over onrechtmatige hinder door geur- en geluidsoverlast. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Dierenthuis onrechtmatig had gehandeld door zonder de vereiste vergunningen en in strijd met het bestemmingsplan op het perceel te opereren. De appellanten betwisten de vaststelling van de rechtbank dat er sprake was van onrechtmatige hinder en stellen dat de aantallen dieren die op het perceel verbleven niet correct waren vastgesteld. Het hof heeft in zijn beoordeling de eerdere uitspraken van de rechtbank en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de rechtshandeling van Dierenthuis op 8 februari 2011, waarbij het perceel werd verkocht, vernietigd moest worden op grond van artikel 3:45 BW, omdat deze handeling de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers benadeelde. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de grieven van Dierenthuis c.s. af. De kosten van de procedure in hoger beroep worden aan Dierenthuis c.s. opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.115.692/01
arrest van 16 juni 2015
in de zaak van

1.Stichting Dierenthuis,

en
2.
Stichting Dierenthuis naar [Plaatsnaam],
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. C.F.J.M. Nelemans te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
tegen

1.[geïntimeerde 1]

en
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. R. Janssen te Helmond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 juli 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder zaak-/rolnummer 229836 / HA ZA 11-783 gewezen vonnis van 4 januari 2012.

6.Het tussenarrest van 23 juli 2013

6.1.
Bij genoemd arrest van 23 juli 2015 is de zaak naar de rol verwezen teneinde Dierenthuis c.s. alsnog in de gelegenheid te stellen ontbrekende producties (de producties behorende bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg en (de resterende bladzijden van) productie 7 bij memorie van grieven) in de procedure te brengen.

7.De verdere procedure

7.1.
Dierenthuis c.s. hebben hierop de door hen in de procedure in eerste aanleg genomen conclusie van antwoord mét producties overgelegd.
7.2.
Hierna is opnieuw uitspraak bepaald.

8.De verdere beoordeling

8.1.
Zoals reeds in genoemd tussenarrest overwogen, hebben Dierenthuis c.s. hun eerste grief gericht tegen de vernietiging door de rechtbank van de rechtshandeling tussen Dierenthuis en Dierenthuis naar [Plaatsnaam], waarbij Dierenthuis naar [Plaatsnaam] op 8 februari 2011 het perceel heeft gekocht van Dierenthuis. Dierenthuis c.s. hebben hun overige grieven gericht tegen de veroordeling door de rechtbank tot betaling van schadevergoeding.
8.2.1.
De rechtbank heeft de rechtshandeling van 8 februari 2011 tussen Dierenthuis en Dierenthuis naar [Plaatsnaam], waarbij Dierenthuis naar [Plaatsnaam] het perceel van Dierenthuis heeft gekocht, vernietigd op de voet van het bepaalde in artikel 3:45 BW. Zoals door de rechtbank overwogen is voor een vernietiging op grond van artikel 3:45 BW vereist dat er sprake is van een onverplichte rechtshandeling, waarbij de schuldenaar wist of behoorde te weten dat daardoor schuldeisers zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Bij een rechtshandeling anders dan om niet moet ook de wederpartij hebben geweten of behoren te weten dat daarvan benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling en vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerden] door de verkoop van het perceel door Dierenthuis aan Dierenthuis naar [Plaatsnaam] in hun verhaalsmogelijkheden zijn beperkt. [geïntimeerden] hadden in dit verband gesteld dat sprake was van een overwaarde van het perceel, aangezien Winterstad het perceel in 2007 voor een bedrag van € 1.100.000,- had aangekocht. Dierenthuis c.s. hadden dit laatste niet weersproken. Dierenthuis hadden wel gesteld dat de prijzen van onroerend goed drastisch waren gedaald door de financiële crisis in 2008 en 2009, maar de rechtbank heeft deze verwijzing naar de financiële crisis onvoldoende geoordeeld om een prijsdaling van meer dan 25 procent te verklaren.
8.2.2.
Dierenthuis c.s. hebben bij hun eerste grief het oordeel bestreden dat [geïntimeerden] in hun verhaalsmogelijkheden zijn beperkt. Dierenthuis c.s. betwisten verder dat zij wetenschap hadden van benadeling van [geïntimeerden]. De in februari 2001 eerst door Dierenthuis en vervolgens door Dierenthuis naar [Plaatsnaam] betaalde prijs van € 800.000,- was een reële, marktconforme prijs. De prijsdaling dient voor het grootste gedeelte te worden toegeschreven aan de economische crisis. Voorts is de koopprijs die Winterstad in 2007 heeft betaald kennelijk te hoog geweest. Dierenthuis c.s. hebben ter onderbouwing van hun stellingen verwezen naar een door hen overgelegde op 11 december 2012 gedateerde e-mail van makelaar/taxateur [makelaar/taxateur] (hierna “[makelaar/taxateur]”) aan [bestuurder van Winterstad] (hierna “[bestuurder van Winterstad]”), (productie 1 bij memorie van grieven). [makelaar/taxateur] heeft in deze e-mail onder meer geschreven:
“Allereerst bedankt dat u ons kantoor heeft benaderd, om mee te denken in een mogelijke toekomstige verkoop van uw grote object in [plaats]. Ik heb het in 2007 ook al verkocht en het is altijd leuk om het na 5 jaar wederom terug te zien. (…) Ik kom berekenend en vergelijkend uit op een vrije onderhandse verkoopwaarde (marktwaarde) van ca. € 725.000,=. Adviesprijs zou voor mij rond de € 750.000,= kk liggen. U vroeg ook om de waarde per 09 februari 2011. De prijzen zijn in onze regio het afgelopen 1,5 jaar zeker met 10% gedaald. Waarde lag toen op ca. € 800.000 kk.”
8.2.3.
[geïntimeerden] hebben naar voren gebracht dat sprake is geweest van opzet, gericht op het buitenspel zetten van [geïntimeerden]. Dierenthuis heeft in februari 2011 het perceel in onbezwaarde eigendom overgedragen gekregen. Naar de stellingen van [geïntimeerden] is Dierenthuis naar [Plaatsnaam] kort voor de doorverkoop van het perceel door Dierenthuis aan Dierenthuis naar [Plaatsnaam] opgericht. [bestuurder van Dierenthuis], bestuurder van Dierenthuis is tevens bestuurder van Dierenthuis naar [Plaatsnaam]. [bestuurder van Winterstad] is volgens [geïntimeerden] eigenaar (het hof begrijpt: (groot) aandeelhouder) en – via Centraal Huizen Beheer B.V. (hierna “CHB”) – bestuurder van Winterstad. Winterstad is groot eigenaar van onroerend goed en CHB beheert onroerend goed. [bestuurder van Winterstad] dient derhalve niet als een leek op het gebied van onroerend goed te worden beschouwd. [bestuurder van Winterstad] heeft bij de aankoop van het perceel door Winterstad in 2007 voormelde koopprijs van € 1.100.000,- geboden. [bestuurder van Winterstad] is voorts penningmeester van Stichting Dierenthuis naar [Plaatsnaam]. [bestuurder van Winterstad] wist dat [geïntimeerden] een vordering hadden op Dierenthuis en een titel deze vordering op Dierenthuis te verhalen. [geïntimeerden] hebben erop geattendeerd dat [makelaar/taxateur] in voormelde op 11 december 2012 gedateerde email aan [bestuurder van Winterstad] slechts heeft vermeld dat de prijzen zeker met tien procent zijn gedaald maar dat [makelaar/taxateur] niets heeft vermeld over de relatie van de in 2007 door Winterstad voor het perceel betaalde koopprijs van € 1.100.000,- tot de in 2011 door Dierenthuis voor het perceel betaalde koopprijs van € 800.000,-, waarbij een daling in aankoopprijs van ruim 27 procent aan de orde is.
8.2.4.
Het hof stelt vast dat Dierenthuis c.s. niet hebben aangegeven op welk bedrag de waarde van het perceel in 2007 diende te worden gesteld. Dierenthuis c.s. hebben hun stelling dat Winterstad bij de aankoop van het perceel in 2007 voor een bedrag van
€ 1.100.000,- meer heeft betaald dan het perceel op dat moment waard was, ook verder in het geheel niet onderbouwd. Ook anderszins is in de procedure niets naar voren gekomen waaruit dit zou volgen. Het hof heeft neemt daarom bij gebrek aan andersluidende informatie, net als de rechtbank, het bedrag van € 1.100.000,- als referentiepunt voor de latere waarde van het perceel in februari 2011. De door [makelaar/taxateur] genoemde waarde per 9 februari 2011 is, vervolgens, evenmin op enige wijze onderbouwd. De waardeontwikkeling waaraan het perceel tussen 2007 en 2011 onderhevig zou zijn geweest is op geen enkele wijze door Dierenthuis c.s. geconcretiseerd. De door [makelaar/taxateur] genoemde waardedaling van tien procent betreft het anderhalf jaar voorafgaand aan 11 december 2012, de datum van de e-mail, en ziet dus op een latere dan de relevante periode. Nu het hof geen feiten kan vaststellen die een verklaring geven voor het aanzienlijke verschil in de koopprijs die door Winterstad is betaald in 2007 en de koopprijs die Dierenthuis naar [Plaatsnaam] in 2011 heeft betaald, gaat ook het hof ervan uit dat [geïntimeerden] destijds door de verkoop van het perceel door Dierenthuis aan Dierenthuis naar [Plaatsnaam] in hun verhaalsmogelijkheden zijn beperkt. Dat Dierenthuis en Dierenthuis naar [Plaatsnaam] hiervan wetenschap hadden, is gezien de door [geïntimeerden] gestelde en niet door Dierenthuis c.s. weersproken verwevenheid van Winterstad, CHB, Dierenthuis en Dierenthuis naar [Plaatsnaam] voldoende komen vast te staan. De eerste grief faalt.
8.3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat aanvankelijk 507 katten en 43 honden op het perceel verbleven en ten tijde van de laatste stukkenwisseling (hof: 28 september 2011) circa 1.500 katten en 70 honden. Met hun tweede grief hebben Dierenthuis c.s. aangevoerd dat dit aantal katten onjuist is. De vaststelling van het aantal katten dat zich op het perceel bevond, is volgens Dierenthuis c.s. altijd op basis van een schatting gebeurd. Dierenthuis hield geen goede administratie bij van het aantal dieren. Aangebrachte katten werden in de administratie opgenomen, maar bij overlijden niet uit de administratie verwijderd. Bij de verhuizing naar het nieuwe opvangcentrum in [plaats] in november 2012 bleken er slechts 495 katten op het perceel te verblijven. Ook bleken er toen 83 honden aanwezig op het perceel (productie 2 bij memorie van grieven). De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake was van overlast derhalve gebaseerd op een verkeerd beeld, aldus Dierenthuis c.s.
8.3.2.
Betreffende het gebruik door Dierenthuis van het perceel hebben verschillende bestuursrechtelijke procedures gespeeld. [geïntimeerden] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat er veel meer dan 495 katten en 83 honden op het perceel hebben verbleven naar de stukken uit deze procedures verwezen. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat blijkens een uitspraak van de Raad van State van 19 januari 2009 in een procedure tussen Dierenthuis en het college van B&W van de gemeente (productie 8 bij inleidende dagvaarding) Dierenthuis ter terechtzitting bij de Raad van State (hof: op 8 januari 2009) zelf heeft aangegeven dat er ongeveer duizend katten en vijftig honden op het perceel aanwezig waren. In een (hof: ongedateerd) verweerschrift van de gemeente in de procedure tegen Dierenthuis bij de Raad van State waarin op 23 maart 2009 uitspraak is gedaan (productie 6 bij memorie van antwoord), heeft de gemeente naar voren gebracht dat toen meer dan 1.200 katten en honden op het perceel aanwezig waren. Uit een onherroepelijke uitspraak van de Raad van State van 23 september 2009 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) blijkt dat de aanwezigheid van meer dan 1.200 katten en honden in 2009 niet is weersproken door Dierenthuis, aldus [geïntimeerden]. Voorts zijn volgens [geïntimeerden] op 17 december 2008 door controleur [controleur] van de Algemene Inspectiedienst blijkens een controlerapport (productie 5 bij memorie van antwoord) 1.124 katten en zestig honden geteld. Ten slotte hebben [geïntimeerden] naar voren gebracht dat in het eindrapport van 1 april 2009 van genoemde Commissie van Goede Diensten Provincie Noord-Brabant (productie 8 bij memorie van antwoord), dat is opgesteld na inbreng van alle betrokken partijen, staat vermeld dat binnen een jaar na aanvang op het perceel al meer dan duizend katten woonden.
8.3.3.
Het hof overweegt dat de rechtbank schadevergoeding heeft vastgesteld over de periode van 21 april 2009 (de dag waarop [geïntimeerden] Dierenthuis aansprakelijk heeft gesteld) tot 28 september 2011 (de dag waarop de laatste procestukken in eerste aanleg zijn ingediend). De door Dierenthuis c.s. genoemde verhuizing naar [plaats] vond blijkens hun stellingen, en ook blijkens productie 2 bij memorie van grieven, plaats in november 2012, derhalve ruim een jaar na het einde van de periode waarover schadevergoeding is vastgesteld. Het bij deze verhuizing vastgestelde aantal dieren zegt derhalve in beginsel niets over de aantallen in de periode waarover schadevergoeding is toegekend. De stelling dat de eerdere uitlatingen van Dierenthuis c.s. en die van andere instanties, waarbij steeds van veel hogere aantallen dieren werd gesproken, zoals deze onweersproken door [geïntimeerden] zijn gesteld, slechts waren gebaseerd op een schatting, behoeft, gelet op de afwijking in aantal, nadere toelichting. Deze toelichting ontbreekt. Het enkele feit dat de administratie van Dierenthuis niet op orde was, verklaart althans onvoldoende dat deze aantallen door Dierenthuis steeds veel te hoog zouden zijn geschat, vooral niet nu, zoals (ook) Dierenthuis c.s. terecht stellen, de vaststelling van deze aantallen zeer van belang was. Dierenthuis c.s. laten overigens ook in het midden van welke aantallen volgens hen destijds dan wel sprake is geweest en geven indirect aan dit ook niet te kunnen zeggen vanwege de gebrekkige administratie. De betwisting van de aantallen dieren faalt daarom en in zoverre ook de tweede grief.
8.4.1.
Dierenthuis c.s. hebben met hun tweede grief ook weersproken dat sprake is geweest van stankoverlast, zoals door de rechtbank geoordeeld. Daarnaast hebben Dierenthuis c.s. aangevoerd dat [geïntimeerden] zelf ook stank hebben veroorzaakt door in maart 2012 het weiland naast hun woning met mest te injecteren. De rechtbank heeft voorts naar de stellingen van Dierenthuis c.s. ten onrechte bij Dierenthuis de bewijslast gelegd ter zake de (afwezigheid van) stankoverlast. [geïntimeerden] hebben hun in de eerste aanleg ingenomen stelling dat zij stankoverlast hebben ervaren in hoger beroep herhaald.
8.4.2.1. Het hof oordeelt met Dierenthuis c.s. dat [geïntimeerden] (de stelplicht en) de bewijslast dragen van de stankoverlast. Aan een beslissing betreffende bewijs wordt echter pas toegekomen, nadat is vastgesteld dat partijen aan hun stelplicht ter zake hun vordering of verweer hebben voldaan. In dit laatste kader overweegt het hof het volgende. Als feit van algemene bekendheid – en derhalve als uitgangspunt – kan worden aangenomen dat aanwezigheid van aanzienlijke aantallen, ook buiten verblijvende dieren op het perceel geuren veroorzaakt. De stelling van [geïntimeerden] dat deze geuren ook buiten het perceel waarneembaar waren en voor de nabij omwonenden zoals [geïntimeerden] stankoverlast hebben veroorzaakt, ziet het hof bevestigd in de in voormeld tussenarrest van 23 juli 2013 onder 4.1. sub e reeds vermelde beschikking van 23 oktober 2009 van de gemeente waarbij een aanvankelijk vastgestelde WOZ-waarde van de woning van [geïntimeerden] na bezwaar van [geïntimeerden] tegen de hoogte met € 23.000,- is verminderd. In de betreffende beslissing op genoemd bezwaar (productie 27 bij inleidende dagvaarding) heeft de gemeente – het hof herhaalt – overwogen
“De taxateur heeft(hof: tijdens de opname op 3 juli 2009 in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van [geïntimeerden])
(…) geconstateerd dat er bij het object een penetrante stank waarneembaar was, die afkomstig was van het tegenovergelegen pand van Dierenthuis. (…) betreft dit een uitzonderlijke situatie, waar (…)(hof: naar de mening van de gemeente)
wel rekening mee moet worden gehouden. Zeker omdat uw object zo dicht gelegen is bij de stichting. Daarom zal er een negatieve factor worden opgevoerd bij uw object. Op het moment dat Dierenthuis is vertrokken, zal deze factor weer worden verwijderd.”
[geïntimeerden] hebben hun stelling dat sprake was van stankoverlast hiermee voldoende onderbouwd.
8.4.2.2. Dierenthuis c.s. hebben ter adstructie van hun betwisting van de gestelde stankoverlast een rapport overgelegd betreffende geuronderzoek van Buro Blauw B.V. (hierna “Buro Blauw”) (productie 4 bij conclusie van antwoord). In dit rapport wordt geconcludeerd:
“(…) Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat er buiten het terrein geen geur afkomstig van de Stichting Dierenthuis zal worden waargenomen. Het ontstaan van geurhinder buiten de opvang is dan ook zeer onwaarschijnlijk.”
8.4.2.3. Dierenthuis c.s. hebben daarnaast evenwel ook een in opdracht van de gemeente uitgevoerde beoordeling van het geuronderzoek van Buro Blauw door SRE Milieudienst (productie 5 bij conclusie van antwoord) in de procedure gebracht. SRE Milieudienst heeft betreffende het onderzoek van Buro Blauw opgemerkt:
“Ten aanzien van het rapport zijn er de volgende opmerkingen:
a. Het meetrapport en de conclusies zijn gebaseerd op een eenmalige meting. Een snuffelploegmeting dient, volgens de bij de Nederlandse emissie richtlijn behorende bijzondere regeling, meerdere malen, onder verschillende meteorologische omstandigheden, bij representatieve bedrijfsomstandigheden plaats te vinden. Dus 1 meting is niet voldoende.
b. De emissie van geur hangt vaak sterk samen met de specifieke bedrijfsomstandigheden op het moment van uitvoering van de geurmeting. Het is dus van groot belang die vast te leggen. In het rapport is niet vermeld welke dieren in welke getale aanwezig waren op het moment van uitvoering van de meting. En hoe zich dat verhoudt tot de representatieve bedrijfssituatie. Dit moet wel worden aangegeven.
c. De emissie van geur en de verspreiding ervan kan (sterk)afhankelijk zijn van meteorologische omstandigheden. Het kan dus zijn dat bij hoge buitentemperaturen een, van de in het rapport beschreven, afwijkende emissie en geurverspreiding plaatsvindt. (zie tevens antwoord a).
Het rapport geeft inzicht in de wijze waarop de geurmeting is uitgevoerd, wat de resultaten zijn en welke conclusies daaraan kunnen worden verbonden. Het rapport vermeldt echter niet dat de eenmalige meting moet worden beschouwd als een indicatieve meting.SRE Milieudienst heeft vervolgens geconcludeerd dat voormelde in het rapport van Buro Blauw opgenomen conclusie onvoldoende is gemotiveerd. Deze opmerkingen van SRE Milieudienst ondergraven naar het oordeel van het hof de waarde van het rapport van Buro Blauw zodanig dat dit niet tot voldoende ondersteuning van de ontkenning van stank kan dienen. Daar komt bij dat het door Buro Blauw verrichte geuronderzoek blijkens het rapport heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. De door de rechtbank toegekende – en in onderhavig hoger beroep aangevochten – schadevergoeding betreft zoals reeds overwogen de periode van 21 april 2009 tot 28 september 2011. Het geuronderzoek van Buro Blauw ziet derhalve niet op voormelde periode. Het hof oordeelt de betwisting van Dierenthuis c.s. dat in de onderhavige periode van stankoverlast sprake is geweest in het licht van de onderhavige omstandigheden, voormeld uitgangspunt en de onderbouwing door [geïntimeerden] van de door hen gestelde geuroverlast – te mager geadstrueerd en daarmee onvoldoende feitelijk onderbouwd en gemotiveerd. Aan (tegen)bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Dat [geïntimeerden] in maart 2012 zelf ook stank veroorzaakt zouden hebben, doet aan de met het voorgaande vaststaande stankoverlast van de zijde van Dierenthuis niet af. De tweede grief faalt ook voor het overige.
8.5.1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat ook sprake is geweest van geluidsoverlast. Dierenthuis c.s. hebben ter onderbouwing van hun stelling dat dat niet het geval was een akoestisch onderzoeksrapport overgelegd van [ingenieursbureau] ingenieursbureau (hierna “[ingenieursbureau]”) (productie 2 bij conclusie van antwoord). [ingenieursbureau] heeft in dit rapport geconcludeerd dat uitgaande van de aanwezigheid van veertig honden waarvan er maximaal 32 tegelijkertijd buiten lopen, Dierenthuis aan de geluidsnormen voldeed. Volgens de rechtbank verbleven echter zeventig honden op het perceel die 24 uur per dag vrij naar binnen en naar buiten konden, zodat niet was voldaan aan het uitgangspunt van genoemd rapport. Uitgaande van het door de rechtbank als feit van algemene bekendheid geduide gegeven dat het buiten houden van zeventig honden geluidsoverlast oplevert voor bewoners van naburige woningen en de niet betwiste afstand tussen de woning van [geïntimeerden] en het perceel van negentien meter heeft de rechtbank het verweer van Dierenthuis c.s. dat van geluidsoverlast geen sprake was als niet onderbouwd gepasseerd.
8.5.2.
Met de derde grief hebben Dierenthuis c.s. het oordeel van de rechtbank aangevochten dat sprake was van geluidsoverlast. Ook hebben zij nogmaals weersproken dat stankoverlast aan de orde was. Deze laatste betwisting is onder de derde grief niet nader onderbouwd, zodat de grief in zoverre faalt. In het kader van de betwisting van de geluidsoverlast hebben Dierenthuis c.s. gesteld dat het uitgangspunt van de rechtbank dat er zeventig honden op het perceel verbleven die 24 uur per dag vrij naar binnen en naar buiten konden onjuist is. Naar de stellingen van Dierenthuis c.s. mocht slechts een beperkt aantal honden naar buiten en alleen overdag tot 17.00 uur. Volgens Dierenthuis c.s. kwam
“dit aantal (…) ruwweg overeen met het aantal (ongeveer dertig) waarvan [ingenieursbureau] is uitgegaan.”Er zijn volgens Dierenthuis c.s. nimmer meer dan 32 honden tegelijk buiten geweest. De meeste honden werden binnen gehouden, omdat deze honden er de voorkeur aan gaven binnen te blijven. Het waren zieke, oude honden, die op hun rust gesteld waren. De opvang van de honden is later mede verplaatst naar het woonhuis. De woning van [geïntimeerden] bevindt zich op zeker vijftig meter afstand van de gevel van dit woonhuis op het perceel.
’s Avonds en ’s nachts werd er niet geblaft. Feitelijk was de situatie zoals die waarvan [ingenieursbureau] is uitgegaan, aldus Dierenthuis c.s.. Van 2000 tot 2007 werden zestig jachthonden op het perceel gehouden. [geïntimeerden] zijn blijkens het kadaster in 2001 eigenaar geworden van hun perceel aan de [adres]. [geïntimeerden] hebben derhalve het lawaai opgezocht dan wel op de koop toegenomen.
8.5.3.
[geïntimeerden] hebben de stellingen van Dierenthuis c.s. weersproken dat er slechts ongeveer dertig honden buiten liepen en dat alle honden na 17.00 uur binnen waren. Volgens [geïntimeerden] liepen alle honden de gehele dag buiten, voornamelijk geconcentreerd aan de zijde van het perceel waar de woning van [geïntimeerden] zich bevindt. Volgens [geïntimeerden] zijn zij al sedert 1976 eigenaar van hun perceel aan [adres].
8.5.4.
Het in opdracht van Dierenthuis op 3 februari 2008 opgestelde en op 19 juni 2008 gewijzigde rapport van [ingenieursbureau] vermeldt het volgende:
“De opvang bestaat uit circa 400 katten (…) Momenteel zijn er circa 40 honden binnen de inrichting aanwezig, deze verblijven van 07.00 tot 19.00 uur op het circa 3 hectare buitenterrein (buiten de door de katten in gebruik zijnde terreindelen). Daar geen honden herplaatst worden, en wel ‘nieuwe’ honden opgenomen kunnen worden, kan dit aantal in de toekomst nog oplopen. In onderhavig akoestisch rapport is als uitgangspunt gesteld dat het aantal honden, dat tegelijkertijd op het buitenterrein aanwezig is, is beperkt tot 32. Dit betekent dus dat het aantal honden in de inrichting beperkt wordt, of dat een deel van de honden binnen verblijft (in een ‘geluiddichte’ situatie).”De conclusie van het rapport luidt:
(…) “Ten opzichte van de eerdere berekeningen uit het concept-rapport zijn de volgende maatregelen getroffen:- Het aantal honden, dat tegelijkertijd op het buiten terrein aanwezig is, is beperkt tot 32;- De honden verblijven vanaf 19.00 uur (en niet vanaf 21.00 uur) in het nachtverblijf;
(…)Op de woningen [adres] (…) wordt een etmaalwaarde van 40dB (A) berekend. Het maximale niveau bedraagt hier 58 dB (A) in de dag-, en 44 dB (A) in de en avond- en nachtperiode. Dit betekent dat, met de genoemde maatregelen, voldaan wordt aan de vigerende geluidsvoorschriften. (…)”
8.5.5.
De door de rechtbank vastgestelde toename van het aantal honden tot een aantal van zeventig honden is door Dierenthuis c.s. niet aangevochten. Dierenthuis c.s. heeft zelfs gesteld dat het aantal ruim een jaar na onderhavige periode was toegenomen tot 83 (dan wel 87) honden. Uitgaande van genoemd aantal van zeventig honden zijn er dertig honden bijgekomen sinds de rapportage van [ingenieursbureau]. Slechts indien dit tot geen enkele toename in het aantal zich buiten bevindende honden tot gevolg heeft gehad, is de situatie waarvan in het rapport van [ingenieursbureau] wordt uitgegaan nog voortdurend aan de orde geweest. Het had op de weg van Dierenthuis c.s. gelegen om toe te lichten dat ondanks de toename van het aantal honden met 75% nog steeds voldaan werd aan het uitgangspunt van het rapport [ingenieursbureau], dat niet meer dan 32 honden tegelijkertijd buiten liepen. Dierenthuis c.s. hebben in de memorie van grieven aangegeven hun administratie niet op orde te hebben gehad en het zicht op de aantallen katten kwijt te zijn geraakt. Er waren volgens Dierenthuis c.s. daarnaast
“wat meer honden dan aanvankelijk het geval leek”. De kennelijk ingenomen stelling dat voor wat betreft de honden nauwgezet in de gaten is gehouden dat steeds slechts 32 honden zich buiten bevonden, behoeft daarom ook nadere toelichting. Het voorgaande leidt ertoe dat de betwisting dat er wel degelijk meer dan 32 honden tegelijk buiten zijn geweest als onvoldoende feitelijk onderbouwd zal worden gepasseerd. Dat de honden twee uur eerder naar binnen zouden zijn gebracht op een locatie op het perceel die verder van de woning van [geïntimeerden] verwijderd lag, doet niet af aan het feit dat niet kan worden vastgesteld dat de situatie waarvan in het rapport van [ingenieursbureau] wordt uitgegaan voor wat betreft de tot 17.00 uur buiten lopende honden ongewijzigd is gebleven. De stelling van [geïntimeerden] dat zij reeds sinds 1976 eigenaar zijn van hun perceel aan [adres] is niet (nader) door Dierenthuis c.s. weersproken. Deze stelling is daarmee komen vast te staan. Het betoog van Dierenthuis c.s., dat [geïntimeerden] zelf de overlast hebben opgezocht, dient – daargelaten de vraag òf dit tot gevolg zou moeten hebben dat [geïntimeerden] die overlast zonder meer voor lief zouden moeten nemen – reeds daarom te worden verworpen. De derde grief faalt derhalve.
8.6.1.
De rechtbank heeft bij haar oordeel dat Dierenthuis onrechtmatig jegens [geïntimeerden] heeft gehandeld door hinder toe te brengen in een mate die [geïntimeerden] niet hebben hoeven dulden mee laten wegen dat Dierenthuis zich willens en wetens zonder de benodigde vergunningen en in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan op het perceel heeft gevestigd en in weerwil van rechterlijke uitspraken de aantallen dieren steeds heeft uitgebreid.
8.6.2.
Bij hun vierde grief hebben Dierenthuis c.s. gesteld dat de met de voorschriften van het bestemmingsplan strijdige dierenopvang niet onrechtmatig was jegens [geïntimeerden], omdat de relativiteit ontbreekt. De normen die aan de betreffende voorschriften ten grondslag liggen zien op de instandhouding van bos, natuurwaarden en landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden. Deze normen betreffen volgens Dierenthuis c.s. het algemeen belang, niet een individueel belang van [geïntimeerden]. Voorts heeft de gemeente naar de stellingen van Dierenthuis c.s. gedoogd dat Dierenthuis de onderhavige activiteiten ontplooide zonder de ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning. Dit gedogen dekte het handelen van Dierenthuis. Er zou pas sprake van onrechtmatig handelen zijn geweest, indien zou worden vastgesteld dat Dierenthuis meer hinder zou hebben veroorzaakt dan was toegestaan bij de later te verstrekken milieuvergunning. Dit kan nu echter niet meer worden vastgesteld. Noch de gemeente noch [geïntimeerden] hebben er door middel van (een verzoek tot) handhaving bij Dierenthuis op aangedrongen dat zij de ingezette procedure tot het verkrijgen van een milieuvergunning voortzette dan wel opnieuw begon. Ook het oprichten van een hek zonder bouwvergunning kan bij gebrek aan relativiteit niet als onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerden] worden geduid. De rechterlijke uitspraken hebben volgens Dierenthuis c.s. steeds de beoordeling van de vraag betroffen of de activiteiten van Dierenthuis (opvang van kansarme katten en honden) strijdig waren met de voorschriften van het bestemmingsplan. Het ging dus om het gebruik van het perceel op zich. Het uitbreiden van het aantal dieren op het perceel was daarom niet in strijd met deze uitspraken. Het aantal dieren is tot aan de verhuizing overigens ook geslonken. Er is derhalve, aldus nog steeds Dierenthuis c.s., niet in weerwil van de rechterlijke uitspraken gehandeld.
8.6.3.
[geïntimeerden] hebben benadrukt dat Dierenthuis geen vergunning had voor haar activiteiten. Van gedogen door de gemeente van die activiteiten was blijkens het door de gemeente genomen dwangsombesluit geen sprake. De activiteiten van Dierenthuis waren in strijd met het bestemmingsplan en legalisatie was niet mogelijk, aldus [geïntimeerden]
8.6.4.
Dierenthuis c.s. stellen op zichzelf terecht dat het enkele handelen in strijd met het bestemmingplan en zonder milieuvergunning nog niet hoeft te betekenen dat Dierenthuis jegens [geïntimeerden] ontoelaatbare geluids- en stankoverlast heeft veroorzaakt. Daargelaten de vraag of de normen die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen al dan niet (mede) zien op onderhavig belang van [geïntimeerden], stelt het hof vast dat uit voormeld rapport van [ingenieursbureau] blijkt dat Dierenthuis opdracht tot het betreffende akoestisch onderzoek heeft gegeven ten behoeve van de aanvraag van de voor haar activiteiten op het perceel benodigde vergunning. Dierenthuis c.s. hebben zelf in de memorie van grieven onder 4.6. ook aangegeven dat geur- en lawaaionderzoek nodig was, althans kon worden gebruikt voor de milieuvergunningaanvraag. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat met het vergunningsvereiste voor de activiteiten van Dierenthuis wel degelijk (mede) is beoogd het belang van omwonenden zoals [geïntimeerden] te beschermen. Vast staat dat er geen milieuvergunning is verstrekt. Het handelen van Dierenthuis zonder deze vergunning was hiermee in beginsel onrechtmatig jegens [geïntimeerden] die aan het vergunningsvereiste bescherming konden ontlenen. Gesteld noch gebleken zijn feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Dat sprake was van gedogen door de gemeente, voor zover dat al zo zou zijn geweest, doet niet af aan het feit dat er geen milieuvergunning was. De activiteiten van Dierenthuis zouden hiermee geenszins gedekt zijn in de zin dat [geïntimeerden] zich niet zou mogen beroepen op het ontbreken van de milieuvergunning. Inderdaad is door de Hoge Raad bepaald dat bij een vergunningvereiste het handelen zonder vergunning niet onrechtmatig is, indien nadien een vergunning wordt verleend waarin het concrete handelen van betrokkene wordt toegestaan. Dierenthuis c.s. hebben echter onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat Dierenthuis alsnog voor de betreffende milieuvergunning in aanmerking zou zijn gekomen. Dat Dierenthuis geen nadere poging tot aanvraag daarvan heeft gedaan, kan [geïntimeerden] niet worden tegengeworpen. Het ontbreken van de door Dierenthuis c.s. genoemde bouwvergunning kan geen grondslag vormen voor toekenning van de door [geïntimeerden] gevorderde onderhavige schadevergoeding. De toekenning van schadevergoeding is daar evenwel ook niet op gestoeld, althans behoeft deze nadere grondslag niet. Het hof oordeelt de stelling van Dierenthuis c.s. dat de uitbreidingshandelingen niet vielen onder de opvang activiteiten onbegrijpelijk, daar dit feitelijk een nog intensiever gebruik van het perceel betrof. Uit het bovenstaande volgt dat ook de vierde grief faalt.
8.7.
Hoewel daarom verzocht bij voorgaand arrest, zoals vermeld, hebben Dierenthuis c.s. productie 7 bij memorie van grieven niet gecompleteerd. Deze productie, waarvan slechts de eerste negen van de 21 pagina’s zijn overgelegd, is een weergave van een door Dierenthuis ingevuld aanvraagformulier voor een milieuvergunning. Het feit dat de milieuvergunning aanvankelijk wel is aangevraagd doet evenwel niet af aan het bovenstaande. Dierenthuis c.s. hebben zich overigens niet in specifieke zin beroepen op dit stuk. Ook ontbreek pagina 4 van het door de Commissie van Goede Diensten Provincie Noord-Brabant opgestelde stuk (productie 8 bij memorie van antwoord). Echter hebben slechts [geïntimeerden] naar dit stuk verwezen, zoals hierboven onder 8.3.2. vermeld. Dierenthuis c.s. hebben de betreffende stelling niet weersproken. Het bovenstaande maakt dat het hof zich in staat acht thans eindarrest als hieronder weergegeven te wijzen.
8.8.
Nu alle grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Dierenthuis c.s. zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Het hof zal hierbij aansluiten bij hetgeen door de rechtbank is toegewezen.

9.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 4 januari 2012 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch;
veroordeelt Dierenthuis c.s. in de proceskosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 299,- aan vastrecht en € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M. Breur en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2015.
griffier rolraadsheer