ECLI:NL:GHSHE:2015:2123

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
14-00450
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boetebeschikking aan belanghebbende zijn opgelegd. De naheffingsaanslag van € 416 en de boete van € 416 zijn opgelegd omdat belanghebbende een motorrijtuig zonder handelaarskenteken op de openbare weg heeft gebruikt. De inspecteur heeft de boete in de bezwaarfase verlaagd tot € 208, maar belanghebbende is van mening dat de boete ten onrechte is opgelegd. De Rechtbank heeft de boete verder verlaagd tot € 125, wat de inspecteur niet kon accepteren, en daarom hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 29 april 2015 heeft de inspecteur zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de Rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de periode waarin het motorrijtuig tot de bedrijfsvoorraad behoorde bij de bepaling van de hoogte van de boete. Het Hof heeft vastgesteld dat het gebruik van het motorrijtuig zonder handelaarskenteken in strijd is met de wet en dat de boete terecht is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de omstandigheden waaronder het gebruik heeft plaatsgevonden niet relevant zijn voor de hoogte van de boete, en dat de inspecteur voldoende rekening heeft gehouden met verzachtende omstandigheden door de boete te verlagen.

Het Hof verklaart het principaal hoger beroep van de inspecteur gegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur wordt ongegrond verklaard. De boete van € 208 wordt als passend en geboden beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00450
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie,
hierna: de Inspecteur
en het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 februari 2014, nummer AWB 13/4523 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 24 januari 2012 tot en met 23 januari 2013 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 416 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 416.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 208.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover het de boete betreft vernietigd, de boete verminderd tot een bedrag van € 125, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 april 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [A].
Namens belanghebbende is niemand verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 9 maart 2015, met nummer [nummer], aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en hetgeen ter zitting geloofwaardig is verklaard, zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende maakte gebruik van de bij en krachtens artikel 1, tweede lid, hoofdstuk VII van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) getroffen regeling (hierna: de handelaarsregeling).
2.2.
Op 23 januari 2013 is geconstateerd dat met een motorrijtuig van het merk [B], kenteken [kenteken] (hierna: het motorrijtuig), gebruik is gemaakt van de openbare weg op de [a-straat] te [C], zonder dat dit motorrijtuig was voorzien van een handelaarskenteken. Het motorrijtuig behoorde van 5 oktober 2012 tot en met 19 maart 2013 tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende.
2.3.
Op grond van het vorenstaande heeft de Inspecteur over het tijdvak 24 januari 2012 tot en met 23 januari 2013 een naheffingsaanslag van € 416 opgelegd en daarbij bij beschikking een verzuimboete vastgesteld van eveneens € 416. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 208.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd (incidenteel hoger beroep) en welke boete passend en geboden is (principaal hoger beroep).
Belanghebbende is van mening dat het gebruik van de weg met het motorrijtuig hem niet valt aan te rekenen en dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ten onrechte zijn opgelegd. De Inspecteur is de opvatting toegedaan, dat de Rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de periode waarin het motorrijtuig tot de bedrijfsvoorraad heeft behoord in het kader van de vraag welke boete passend en geboden is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan het volgende toegevoegd:
Ik heb het hoger beroepschrift ingediend omdat ik van mening ben dat de Rechtbank ten onrechte een relatie heeft gelegd tussen de hoogte van de boete en de duur van de periode waarin het motorrijtuig in de bedrijfsvoorraad van belanghebbende was opgenomen. Dit staat echter los van elkaar. De boete is in de bezwaarfase gematigd omdat tussen belanghebbende en de klant sprake was van een miscommunicatie.
De omvang van het bedrijf van belanghebbende is mij niet bekend. Ik weet niet of belanghebbende vaak te maken heeft met een situatie als deze. Belanghebbende is wel op de hoogte van de toepasselijke wet- en regelgeving, want het is hem bekend dat de kentekenpapieren overhandigd moeten worden. Ook is het relevante formulier ingevuld. Het is mij niet duidelijk waarom belanghebbende meteen de sleutels heeft overhandigd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraken.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ambtshalve overwegingen
4.1.
Blijkens de onder 1.5 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 10 maart 2015 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Wettelijk kader
4.2.
In artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) is de volgende regeling vervat, die hierna wordt aangeduid als de handelaarsregeling:
“2. Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad en voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, kan de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, in afwijking van het eerste lid worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.”
4.3.
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt als volgt:
“Met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet zijn de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.”
4.4.
Artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:
“3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.”
4.5.
Artikel 44 van het Kentekenreglement luidt als volgt:
“Gebruik
1. Een handelaarskenteken mag slechts worden gebruikt door degene aan wie het is opgegeven dan wel een door deze aangewezen persoon. Het gebruik is slechts toegestaan voor de categorie waarvoor het is opgegeven.
2. Een handelaarskenteken mag worden gebruikt voor voertuigen die ter bewerking of herstel aan degene aan wie het kenteken is opgegeven ter beschikking zijn gesteld.
3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.
4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.
5. Voor overtreding van het eerste tot en met vierde lid is degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven aansprakelijk.”
4.6.
Artikel 69 van de Wet MRB luidt voor zover relevant als volgt:
“1. Indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is, niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden, kan de belasting worden nageheven.
2. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden.
3. (…)”
4.7.
Artikel 70 van de Wet MRB luidt als volgt:
“In het geval als bedoeld in artikel 69, is artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.”
4.8.
Artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt voor zover van belang dat de Inspecteur aan de belastingplichtige een verzuimboete kan opleggen van ten hoogste € 4.920.
De naheffingsaanslag
4.9.
Vast staat dat op 23 januari 2013 met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de openbare weg zonder dat het motorrijtuig was voorzien van een handelaarskenteken. Aldus is gehandeld in strijd met artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement. Op grond van artikel 69 van de MRB kan de verschuldigde belasting worden nageheven. De na te heffen belasting is berekend overeenkomstig artikel 69, tweede lid, van de Wet MRB. De omstandigheden waaronder dit gebruik van de openbare weg heeft plaatsgevonden, doen niet af aan de juistheid van de opgelegde naheffingsaanslag.
Boete
4.10.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, nr. 13/01874, ECLI:NL:HR:2014:3612, BNB 2015/44, is de mogelijkheid van naheffing van motorrijtuigenbelasting in een geval als het onderhavige gekoppeld aan de omstandigheid dat wordt geconstateerd dat met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is, niet is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 1, tweede lid, van de Wet MRB. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat in verband met de bijzondere naheffingsbepalingen in de Wet MRB met artikel 69 van de Wet MRB is beoogd uitbreiding te geven voor de toepassing van artikel 67c van de AWR (Kamerstukken II 1995/96, 24 800, nr. 3, blz. 3) door het geval bedoeld in artikel 69 van de Wet MRB gelijk te stellen met de gevallen bedoeld in artikel 67c van de AWR. Dit is door de wetgever tot uitdrukking gebracht door in artikel 70 van de Wet MRB artikel 67c van de AWR in die gevallen van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit betekent dat het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 1, tweede lid, van de Wet MRB moet worden gelijkgesteld met een betalingsverzuim.
Het Hof is van oordeel dat de boete is gericht op de overtreding, namelijk het ten onrechte niet gebruiken van het handelaarskenteken voor een auto die tot een bedrijfsvoorraad behoort. De periode waarin het motorrijtuig tot de handelsvoorraad behoort is – anders dan waarvan de Rechtbank kennelijk is uitgegaan – in dit kader niet relevant en vormt dan ook geen reden om de boete te matigen.
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij de heer [D] had aangegeven dat hij de groene kentekenplaten zou halen en dat de heer [D] daar op moest wachten. De heer [D] heeft dit niet afgewacht en is met het motorrijtuig een proefrit gaan maken. De Inspecteur bestrijdt deze feiten niet. Hij heeft bij uitspraak op bezwaar hierin aanleiding gezien om de boete van € 416 te matigen tot € 208.
4.12.
Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, verwerpt het Hof dit standpunt. Belanghebbende heeft kennelijk de autosleutels aan de heer [D] gegeven zonder dat het motorrijtuig al gereed was voor het maken van een proefrit aangezien de groene kentekenplaten nog niet aan het voertuig waren bevestigd en heeft kennelijk onvoldoende duidelijk gemaakt aan de heer [D] dat zonder die kentekenplaten niet met het voertuig mocht worden gereden. Van afwezigheid van alle schuld is geen sprake.
4.13.
Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende aangedragen omstandigheden, hoewel liggend in zijn risicosfeer, als verzachtende omstandigheden kunnen worden aangemerkt en dat hiermee bij de vaststelling welke boete passend en geboden is rekening moet worden gehouden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur door vermindering van de boete tot een bedrag van € 208 in voldoende mate hiermee rekening gehouden. Het Hof acht een boete van € 208 in dit geval passend en geboden.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en het incidenteel hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het principaal hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 12 juni 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, G.D. van Norden en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.