In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boetebeschikking aan belanghebbende zijn opgelegd. De naheffingsaanslag van € 416 en de boete van € 416 zijn opgelegd omdat belanghebbende een motorrijtuig zonder handelaarskenteken op de openbare weg heeft gebruikt. De inspecteur heeft de boete in de bezwaarfase verlaagd tot € 208, maar belanghebbende is van mening dat de boete ten onrechte is opgelegd. De Rechtbank heeft de boete verder verlaagd tot € 125, wat de inspecteur niet kon accepteren, en daarom hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 29 april 2015 heeft de inspecteur zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de Rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de periode waarin het motorrijtuig tot de bedrijfsvoorraad behoorde bij de bepaling van de hoogte van de boete. Het Hof heeft vastgesteld dat het gebruik van het motorrijtuig zonder handelaarskenteken in strijd is met de wet en dat de boete terecht is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de omstandigheden waaronder het gebruik heeft plaatsgevonden niet relevant zijn voor de hoogte van de boete, en dat de inspecteur voldoende rekening heeft gehouden met verzachtende omstandigheden door de boete te verlagen.
Het Hof verklaart het principaal hoger beroep van de inspecteur gegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur wordt ongegrond verklaard. De boete van € 208 wordt als passend en geboden beschouwd.