In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een winstuitkering die door een stichting aan haar bestuursleden is gedaan. De belanghebbende, die samen met een studiegenoot een stichting heeft opgericht, heeft in 2008 afstand gedaan van zijn voorkeursrecht om een gebouw te kopen dat door de stichting was verworven. In plaats daarvan ontving hij de helft van de boekwinst van de verkoop van dit gebouw. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze winstuitkering aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, wat door de belanghebbende werd betwist. De Rechtbank Breda verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Het Hof heeft vastgesteld dat de stichting een rechtspersoon is en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over het vermogen van de stichting kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. De stichting heeft de juridische en economische eigendom van het gebouw verworven en de belanghebbende en zijn medebestuurder hebben geen bewijs geleverd dat zij bij de verkoop van het gebouw de economische eigendom hebben bedongen. Het Hof concludeert dat de winstuitkering aan de belanghebbende voortvloeit uit zijn functie als bestuurder van de stichting en dat deze terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in de belastingheffing is betrokken.
De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het Hof oordeelt dat er geen redenen zijn om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. De beslissing is op 12 juni 2015 uitgesproken door een meervoudige kamer van het Hof, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.