ECLI:NL:GHSHE:2015:2119

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
12-00828
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op winstuitkering van stichting aan bestuursleden

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een winstuitkering die door een stichting aan haar bestuursleden is gedaan. De belanghebbende, die samen met een studiegenoot een stichting heeft opgericht, heeft in 2008 afstand gedaan van zijn voorkeursrecht om een gebouw te kopen dat door de stichting was verworven. In plaats daarvan ontving hij de helft van de boekwinst van de verkoop van dit gebouw. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze winstuitkering aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, wat door de belanghebbende werd betwist. De Rechtbank Breda verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het Hof heeft vastgesteld dat de stichting een rechtspersoon is en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over het vermogen van de stichting kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. De stichting heeft de juridische en economische eigendom van het gebouw verworven en de belanghebbende en zijn medebestuurder hebben geen bewijs geleverd dat zij bij de verkoop van het gebouw de economische eigendom hebben bedongen. Het Hof concludeert dat de winstuitkering aan de belanghebbende voortvloeit uit zijn functie als bestuurder van de stichting en dat deze terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in de belastingheffing is betrokken.

De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het Hof oordeelt dat er geen redenen zijn om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. De beslissing is op 12 juni 2015 uitgesproken door een meervoudige kamer van het Hof, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00828
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 november 2012, nummer AWB 11/4024, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 184.167 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.896 en is bij beschikking heffingsrente ad € [datum 3] .305 in rekening gebracht, welke aanslag en beschikking na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 april 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C] . Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende en de heer [D] (hierna: de heer [D] ) vormen samen het bestuur van de Stichting [E] (hierna: de Stichting). De Stichting is bij notariële akte van [datum 1] 1982 opgericht. Doel van de Stichting is volgens artikel 2 van de oprichtingsakte ‘Het verstrekken van goede en betaalbare huisvesting aan mensen uit de lagere inkomensklasse, die anders dan in gezinsverband willen wonen.’ Hoewel artikel 4 van de oprichtingsakte bepaalt dat het bestuur bestaat uit ten minste drie leden, heeft het vanaf de oprichting alleen uit belanghebbende en de heer [D] bestaan. Bestuurders kunnen alleen zij zijn die lid zijn van de Vereniging van Borgen van de Stichting of van de Vereniging van Huurders van de Stichting (artikel 5). Bij vereffening bepaalt het bestuur welke bestemming aan de overgebleven bezittingen zal worden gegeven, met dien verstande dat het saldo moet worden besteed voor een doel dat het doel van de Stichting zoveel mogelijk nabij komt (artikel 13).
2.2.
De Stichting heeft een woning, gelegen [a-straat] 91 te [F] (hierna: het pand), gekocht op [datum 2] 1982. Het pand was een studentenhuis waar belanghebbende en de heer [D] met enkele andere medestudenten woonden. Omdat het pand te koop was gezet en de heer [D] voor uitzetting vreesde, hadden belanghebbende en de heer [D] het plan opgevat om het pand te kopen en zelf te gaan verhuren. Belanghebbende en de heer [D] hebben de Stichting opgericht om een lening te kunnen krijgen bij de Triodos Bank voor de aankoop van het pand. De ouders van belanghebbende en van de heer [D] én de ouders van enkele medebewoners hebben zich bij de Triodos Bank borg gesteld voor de lening. Deze lening is nadien ondergebracht bij de Rabobank en vervolgens in de loop der tijd afgelost.
2.3.
Bij overeenkomst van koop en verkoop, op [datum 3] respectievelijk [datum 4] 1999 getekend, heeft de Stichting een gebouw, bestaande uit veertien wooneenheden, gelegen aan [b-straat] 44/44b tot en met g, en [a-straat] 77b tot en met 77h te [F] (hierna: het gebouw) gekocht voor ƒ 900.000 (€ 408.402). Bij notariële akte van [datum 5] 2000 is het gebouw aan de Stichting geleverd. De aankoopsom bleef de Stichting schuldig aan de verkoper. Ter zake is een recht van hypotheek gevestigd op het gebouw. De schuld moest na 10 jaar, op 31 januari 2010, worden afgelost.
2.4.
Bij onderhandse akte van [datum 5] 2000 heeft de Stichting aan belanghebbende en de heer [D] (hierna: de voorkeursgerechtigden) een voorkeursrecht van koop verleend betreffende het gebouw. Ter zake van dit recht zijn de Stichting en de voorkeursgerechtigden - voor zover hier van belang - het volgende overeengekomen
‘1. Indien de stichting of haar rechtsopvolgers onder bijzondere titel binnen tien jaar na heden tot vervreemding van het registergoed wenst over te gaan, zal zij het registergoed eerst schriftelijk te koop aan moeten bieden aan de voorkeursgerechtigden uitsluitend tezamen.
2. De voorkeursgerechtigden zijn verplicht binnen vier weken na ontvangst van voormeld schrijven, aan de eigenaar te berichten of zij tot koop wensen over te gaan.
De levering zal dan dienen te geschieden vrij van beperkte gebruiksrechten, pandrechten en/of beslagen, hypotheken, of inschrijvingen hiervan, en voorts onder gelijke voorwaarden en bedingen als opgenomen in de akte, waarbij de stichting de eigendom zal verkrijgen.
De levering zoals hiervoor bedoeld zal dan dienen te geschieden binnen zes weken na laatstgenoemde kennisgeving voor de prijs van negenhonderd duizend gulden (ƒ 900.000,00) als hiervoor overeengekomen en tegen vergoeding aan de stichting van de kosten van de notariële akte ter zake van haar eigendomsverkrijging. De kosten verbonden aan deze koop zullen voor rekening komen van de voorkeursgerechtigden.
3. (…).’
De Stichting heeft voor het verlenen van dit recht geen vergoeding bedongen.
2.5.
Bij overeenkomst van koop en verkoop van 14 augustus 2008 heeft de Stichting het gebouw en het pand aan derden verkocht voor € 900.000. Bij notariële akte van [datum 6] 2008 zijn het gebouw en het pand door de Stichting geleverd. In deze akte staat onder de titel AFSTAND VOORKEURSRECHT VAN KOOP
‘(…)
Verkoper staat er jegens koper voor in dat dit voorkeursrecht [Hof: het recht als omschreven in 2.4] van koop wegens afstand om baat, niet langer van kracht is en vrijwaart verkoper koper voor enige aansprakelijkheid jegens de voorkeursgerechtigden.’
2.6.
Op 3 juli 2009 is bij de Stichting een boekenonderzoek aangevangen. Het onderzoek heeft zich in eerste instantie gericht op het beoordelen van de belastingplicht voor de omzet- en vennootschapsbelasting vanaf 2004, maar is uitgebreid tot een onderzoek naar het aan de twee bestuursleden van de Stichting toegekende voorkeursrecht.
2.7.
Tijdens een onderhoud met de Inspecteur op 2 juni 2010 heeft de gemachtigde met betrekking tot de omstandigheid dat belanghebbende en de heer [D] het gebouw waarvoor het voorkeursrecht was verleend, niet hebben gekocht, meegedeeld, dat de Stichting voorafgaande aan de verkoopovereenkomst het recht van voorkeur heeft afgekocht. Als vergoeding voor het prijsgeven van hun voorkeursrecht heeft de Stichting de boekwinst op de onroerende zaken in kwestie aan de beide bestuursleden toegezegd. Hiervan is geen akte opgemaakt.
2.8.
Van de in 2.5 genoemde koopsom van € 900.000 heeft € 774.000 betrekking op het gebouw. De Stichting heeft de met de verkoop van het gebouw gerealiseerde winst van € 365.598 (€ 774.000 -/- € 408.402 (ƒ 900.000)) uitgekeerd aan belanghebbende en de heer [D] .
2.9.
De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 17 juni 2010. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de Stichting aan belanghebbende en de heer [D] een voordeel heeft doen toekomen dat bij hen in de heffing dient te worden betrokken. Voor de heer [D] heeft dit nog tijdens het boekenonderzoek tot het opleggen van een navorderingsaanslag geleid met dagtekening 2 november 2010, welke navorderingsaanslag inmiddels door de Inspecteur op grond van het door de heer [D] aangevoerde – en door de Inspecteur gehonoreerde - ontbreken van een nieuw feit is vernietigd.
2.10.
Nadat het onderzoek was afgerond, is aan belanghebbende de litigieuze aanslag opgelegd met dagtekening 17 december 2010. Bij aanslagregeling is het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met de helft van het in 2.8 genoemde bedrag van € 365.598 ofwel € 182.798 als resultaat uit overige werkzaamheden.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het door de Stichting aan belanghebbende uitgekeerde aandeel in de gerealiseerde winst van € 182.798 terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in 2008 in de heffing is betrokken.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een belastbaar voordeel, maar van een onbelaste vermogenstransactie. Tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard zijn subsidiaire standpunt, dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, te laten varen. In hoger beroep is hij hier niet op teruggekomen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.369, onder handhaving van de overige elementen, dan wel tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een door het Hof in goede justitie vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Stichting transparant?
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld, dat de Stichting (fiscaal) transparant was. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist.
4.2.
De Stichting is een rechtspersoon. Als hoofdregel wordt deze rechtspersoonlijkheid in het belastingrecht gevolgd. De uitzondering op deze hoofdregel doet zich voor als een andere persoon over het vermogen beschikt als ware het zijn eigen vermogen.
4.3.
Het Hof is van oordeel, dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over het vermogen van de Stichting kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. In 1982 heeft de Stichting het pand verworven, is de Stichting daarvoor een geldschuld aangegaan bij een bank en hebben derden voor de Stichting borg gestaan. In 2000 heeft de Stichting het gebouw verworven en is de Stichting daarvoor een hypothecaire geldlening aangegaan bij de verkoper van het gebouw. In al die jaren is de Stichting als verhuurder opgetreden van het pand en het gebouw. De Stichting heeft zich derhalve als zelfstandig rechtspersoon in het maatschappelijk verkeer gemanifesteerd, terwijl belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aannemelijk maken dat die zelfstandigheid slechts schijn vormde. Gelet op het vorenstaande faalt de stelling van belanghebbende dat de Stichting (fiscaal) transparant zou zijn.
Belanghebbende heeft de economische eigendom van het gebouw?
4.4.
Belanghebbende heeft voorts gesteld, dat de economische eigendom van het gebouw toekwam aan de heer [D] en aan hem. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist.
4.5.
Uit hetgeen is vermeld onder 2.3 volgt, dat de Stichting de volledige – dat wil zeggen: de juridische en economische - eigendom van het gebouw heeft verworven van de (toenmalige) verkoper. De omstandigheid, dat de heer [D] en belanghebbende het gebouw zelf hadden willen kopen, maar daar bij gebrek aan financiële mogelijkheden niet toe in staat waren en dientengevolge de Stichting het gebouw hebben laten kopen, maakt niet dat de economische eigendom bij hen is komen te rusten. Enig bewijs dat zij bij deze verkoop bij de verkoper en/of de Stichting de economische eigendom hebben bedongen ontbreekt.
4.6.
Evenmin volgt uit het onder 2.4 vermelde voorkeursrecht, dat de economische eigendom van het gebouw bij de heer [D] en belanghebbende is komen te rusten. Dit voorkeursrecht hield in dat wanneer de Stichting het gebouw binnen tien jaren zou verkopen, de Stichting schriftelijk het gebouw te koop moest aanbieden voor ƒ 900.000 aan de heer [D] en belanghebbende. Tot dat moment gingen alle risico’s van de waardeverandering en tenietgaan van het gebouw de Stichting aan. De omstandigheid dat de heer [D] en belanghebbende een kans hadden om het gebouw te kunnen kopen tegen een vooraf vastgestelde prijs van ƒ 900.000, als de Stichting binnen tien jaren zou willen verkopen, heeft niet tot gevolg dat hen tot dat moment alle risico’s van de waardeverandering en tenietgaan van het gebouw aangingen. Gelet op het vorenstaande faalt de stelling van belanghebbende dat de economische eigendom bij de heer [D] en hem rustte.
Voordeel belast als resultaat uit overige werkzaamheden?
4.7.
De Inspecteur heeft gesteld, dat de betaling door de Stichting van de helft van het onder 2.8 vermelde bedrag van € 365.598 (de winst op de verkoop van het gebouw) aan belanghebbende voortvloeit uit het feit dat belanghebbende bestuurder bij de Stichting is. Belanghebbende heeft daartegen aangevoerd, dat in dat geval het voordeel reeds in 2000 is genoten dan wel dat in 2008, rekening houdende met de waarde van het voorkeursrecht, het te belasten voordeel nihil is.
4.8.
Onder 2.4 is vermeld dat een voorkeursrecht is verleend aan de heer [D] en belanghebbende. Dit voorkeursrecht hield in dat wanneer de Stichting het gebouw binnen tien jaren zou verkopen, de Stichting schriftelijk het gebouw te koop moest aanbieden voor ƒ 900.000 aan de heer [D] en belanghebbende. Zij hebben dus niet in 2000 het recht gekregen om het gebouw op een bepaald tijdstip tegen een vooraf vastgestelde prijs te kopen. Alleen indien de Stichting het gebouw binnen tien jaren zou verkopen, moest de Stichting het gebouw te koop aanbieden aan de heer [D] en belanghebbende.
4.9.
De stelling van belanghebbende in de (ongenummerde) motivering van het hoger beroep van 10 januari 2013, pag. 2, derde alinea, dat van aanvang af zou hebben vastgestaan dat het gebouw binnen tien jaren zou worden verkocht, acht het Hof niet aannemelijk. Het Hof verwijst daartoe naar het verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur, pag. 3, tweede alinea. Onder verwijzing naar de stukken in eerste aanleg wijst de Inspecteur er, naar het oordeel van het Hof terecht, op dat belanghebbende tot het hoger beroep altijd heeft gesteld dat de verkoop van het gebouw in 2008 op toeval berustte.
4.10.
Nu het door belanghebbende in 2000 verkregen voorkeursrecht afhankelijk was van de onzekere omstandigheid of de Stichting het gebouw binnen tien jaren zou verkopen en belanghebbende bovendien niet op een vooraf bepaald tijdstip het recht tot koop van het gebouw van de Stichting had en hij evenmin zekerheid had of kon afdwingen dat de Stichting het gebouw binnen tien jaren zou verkopen, is het Hof van oordeel, dat het door belanghebbende in 2000 verkregen voorkeursrecht niet in dat jaar is genoten. In 2000 was te onzeker of de Stichting binnen tien jaren het aanbod tot koop aan de heer [D] en belanghebbende zou doen.
4.11.
Vaststaat, gelet op het onder 2.5 vermelde, dat toen de Stichting het gebouw in 2008 wilde verkopen, belanghebbende en de heer [D] afstand hebben gedaan van hun recht om het gebouw te koop aangeboden te krijgen. De Stichting heeft het gebouw aan een derde verkocht en vervolgens de winst op deze verkoop aan de heer [D] en belanghebbende betaald.
4.12.
Het Hof is van oordeel, dat aannemelijk is dat deze laatstbedoelde betaling door belanghebbende is genoten in zijn positie als bestuurder van de Stichting. Alsdan dient dat voordeel te worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden (Hoge Raad 26 februari 2010, 08/05162, ECLI:NL:HR:2010:BJ5177, r.o. 3.4.3).
4.13.
De stelling van belanghebbende dat het te belasten voordeel in 2008 nihil is, omdat het voorkeursrecht, naar het Hof begrijpt: vóór 2008, een waarde had ter grootte van de betaling (€ 182.798), wordt door het Hof verworpen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is eerst in 2008 voor de Stichting de plicht ontstaan het gebouw aan belanghebbende en de heer [D] te koop aan te bieden voor ƒ 900.000 en heeft pas in 2008 belanghebbende het recht verkregen om het gebouw te koop aangeboden te krijgen. Dit recht heeft aldus eerst in 2008 een waarde verkregen van € 182.798.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 juni 2015 door P. Fortuin, voorzitter, J. Swinkels en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.