3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Bij door bemiddeling van Bato Makelaars te [vestigingsplaats] in april 2011 tot stand gekomen huurovereenkomst hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als verhuurders de woning aan [het adres] te [plaats], voor de duur van 1 jaar, ingaande 1 oktober 2011 en lopend tot en met 30 september 2012, verhuurd aan [appellant] voor een huurprijs van € 1.500,00 per maand. In artikel 3 van de huurovereenkomst staat dat de huur niet tussentijds kan worden opgezegd (tenzij met de uitdrukkelijke instemming van de wederpartij.
Bij e-mail van dinsdag 27 september 2011 heeft een medewerkster van Bato Makelaars aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Graag willen we een afspraak voor 01 oktober 2011 maken voor een inspectie uit te voeren bij [het adres] te [plaats].
Wij verzoeken u vriendelijk de huur met de borgstelling voor 01 oktober 2011 te voldoen, (…)”
Bij e-mail van diezelfde dag heeft [appellant] als reactie op deze mail onder meer het volgende geschreven:
“Dat is in principe akkoord, mits ik op tijd terug ben uit Italië. Ik bericht U dinderdag(hof: bedoeld is kennelijk donderdag)
a.s.”
Bij e-mail van donderdag 29 september 2011 heeft mevr. [medewerkster bato makelaars], medewerkster van Bato Makelaars, aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“U heeft aangegeven dat u vandaag contact op zou nemen met ons kantoor om door te geven of u tijdig terug zou zijn uit Italië voor de afspraak op 1 oktober 2011. Wij hebben helaas geen enkel bericht van u ontvangen.
Laat in de middag (17.15 uur) hebben wij getracht contact met u te leggen, dit is helaas niet gelukt. Wilt u ons zo spoedig mogelijk laten weten of u tijdig terug bent voor deze afspraak.”
Vanaf het e-mailadres van [appellant] is op 30 september 2011 een reactie op de mail van 29 september 2011 verzonden met de volgende tekst:
“Geachte Mevr. [medewerkster bato makelaars],
Mijn naam is [personal assistent appellant], personal assistent van de heer [appellant].
Mijnheer [appellant] is in Italie ivm zijn operaproductie. excuus
maar de overdracht inspectie kan dit weekend nog niet plaatsvinden.
hij biedt uw client daartoe ook excuus aan voor het ongemak. maandag
a.s. bespreken wij remote de voortgang en dan neem ik contact met u op.
vr.gr.
[personal assistent appellant] personal assistent”
Op zaterdag 1 oktober 2011 heeft [geïntimeerde 1] aan Bato Makelaars een mail gezonden en een kopie van die mail aan [appellant]. In de mail staat onder meer het volgende:
“Het is vandaag 1 oktober en de inspectie had al plaats moeten vinden, dat er omstandigheden zijn die dat verhinderen, is mogelijk. Maar aangezien wij ook een agenda hebben staan wij er op dat volgende week die inspectie plaats vindt. (…) Huur en borg zijn, voor zover wij na kunnen gaan, nog niet voldaan.”
[appellant] heeft bij e-mail van diezelfde datum een reactie gezonden aan [geïntimeerde 1], met een kopie aan Bato Makelaars, met de volgende tekst:
“Geachte heer [geïntimeerde 1],
Ik begrijp uw mail naar de makelaar, maar ik eis de verantwoordelijkheid op van deze gang van zaken. ben operaproducent, verblijf momenteel nog in Verona en zie nog geen kans naar nederland terug te keren. Het verdient geen schoonheidsprijs, maar gezien uw opmerking: we blijven niet aan de gang, zie ik bij nader inzien af van de overeenkomst. ik zal mijn advocaat naar compensatie van uw schade laten kijken,
vr.gr [appellant] producer.”
Hierna heeft nog verdere e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen Bato Makelaars en [appellant]. [appellant] heeft in dat verband onder meer bij e-mails van 12 en 19 oktober 2011 expliciet laten weten dat hij de huurovereenkomst niet na zal komen.
Bij brief en e-mail van 6 december 2011 heeft de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] [appellant] gesommeerd tot betaling van € 8.133,31 ter zake van de borg, de huur tot en met december 2011, buitengerechtelijke kosten en rente.
Bato Makelaars heeft bij e-mail van 12 maart 2012 aan de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] meegedeeld dat zij er, ondanks haar inspanningen, nog niet in is geslaagd een nieuwe huurder voor de woning te vinden.
Per 17 augustus 2012 is de woning verhuurd aan een derde.
3.2.1.In de aan de onderhavige verzetprocedure voorafgaande verstekprocedure vorderden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij inleidende dagvaarding van 30 december 2011 veroordeling van [appellant] tot betaling van:
€ 8.133,31, vermeerderd met de wettelijke rente over € 7.500,-- vanaf 6 december 2011;
€ 13.500,--;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ten grondslag gelegd dat:
[appellant] expliciet heeft geweigerd om de huurovereenkomst na te komen;
[appellant] daardoor in verzuim is geraakt;
[appellant] daarom naast de borgsom en de achterstallige huur ook de huur over de resterende looptijd van de huurovereenkomst moet voldoen.
Het onder A genoemde bedrag van € 8.133,31 bestaat uit de volgende posten:
€ 4.500,-- € 4.500,-- ter zake de huur over oktober, november en december 2011;
€ 4.500,-- € 3.000,-- ter zake de borgsom;
€ 4.500,-- € 38,31 aan wettelijke rente over de periode van 1 oktober tot en met 5 december 2011;
€ 4.500,-- € 595,-- inclusief btw ter zake incassokosten.
Het onder B genoemde bedrag betreft de ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog toekomstige huurtermijnen over de maanden januari tot en met september 2012.
3.2.2.[appellant] heeft verstek laten gaan. In het verstekvonnis van 5 april 2012 heeft de kantonrechter vervolgens de hiervoor in rov. 3.2.1 weergegeven vorderingen toegewezen.
3.3.1.[appellant] heeft verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 5 april 2012. In de verzetprocedure heeft [appellant] een aantal verweren gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en geconcludeerd tot, kort gezegd, vernietiging van het verstekvonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De door [appellant] in dit verband gevoerde verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.2.In het verzetvonnis van 31 januari 2013 heeft de kantonrechter:
het verstekvonnis van 5 april 2012 vernietigd voor zover [appellant] bij dat vonnis is veroordeeld tot betaling van:
i. € 595,-- ter zake buitengerechtelijke kosten;
ii. € 3.000,00 aan borgsom;
iii. € 2.200,-- ter zake huur over de periode van 17 augustus 2012 tot en met 30 september 2012.
deze onderdelen van de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alsnog afgewezen;
het verstekvonnis van 5 april 2012 voor al het overige bevestigd;
[appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verzetprocedure veroordeeld.
3.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd (genummerd I tot en met VI en VIII, grief VII komt niet voor). [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het verzetvonnis van 31 januari 2013 en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
3.4.2.Door middel van zijn zeven grieven voert [appellant] een aantal verweren die er volgens hem toe moeten leiden dat de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geheel dan wel ten dele moet worden afgewezen. Het hof zal die verweren hieronder behandelen.
Voorwaardelijke huurovereenkomst?
3.5.1.In de toelichting op grief II voert [appellant] aan dat aan de huurovereenkomst twee opschortende voorwaarden verbonden waren, te weten het houden van een inspectie van de woning bij aanvang van de huurperiode en het betalen van een borgsom. Aan het feit dat er geen inspectie is gehouden en het feit dat de borgsom niet is betaald, verbindt [appellant] de gevolgtrekking dat de voorwaarden niet in vervulling zijn gegaan en de huurovereenkomst niet tot stand is gekomen
3.5.2.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben betwist dat de huurovereenkomst onder de gestelde voorwaarden is aangegaan. Het hof overweegt dat in de schriftelijke huurovereenkomst niet te lezen is dat een inspectie van het gehuurde of de betaling van de borgsom voorwaarden zijn voor het tot stand komen van de huurovereenkomst. De huurovereenkomst is volgens de tekst daarvan onvoorwaardelijk, en de verplichting van [appellant] om mee te werken aan een inspectie bij de aanvang van de huurperiode en de verbintenis om de borgsom te betalen moeten gelet op de tekst van de huurovereenkomst worden gezien als verplichtingen van [appellant] die voortvloeien uit de huurovereenkomst en niet als voorwaarden voor het ontstaan van de huurovereenkomst. [appellant] heeft niet op concrete wijze gesteld dat in de mondelinge contacten voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst is afgesproken dat de huurovereenkomst voorwaardelijk zou zijn. [appellant] heeft bovendien daarentegen zelf aan het slot op de toelichting van grief I en in de toelichting op grief V gesteld dat hij de huurovereenkomst heeft gesloten zonder daarin voorwaarden op te nemen die zouden maken dat hij nog voor de ingangsdatum onder de huurovereenkomst uit kon. Het hof verwerpt om deze redenen het verweer van [appellant] dat de huurovereenkomst slechts voorwaardelijk is aangegaan en dat die voorwaarde of voorwaarden niet in vervulling zijn gegaan.
Vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling?
3.6.1.In de toelichting op grief IV voert [appellant] naar de kern genomen aan dat de huurovereenkomst moet worden vernietigd omdat de huurovereenkomst tot stand gekomen is onder invloed van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW en dat de huurovereenkomst om die reden vernietigd moet worden.
3.6.2.[appellant] heeft dit beroep op dwaling, mede gelet op zijn stellingen in eerste aanleg, ten dele gebaseerd op omstandigheden die zich ná het sluiten van de huurovereenkomst hebben voorgedaan, zoals tegenvallende gezondheidsontwikkelingen bij [appellant] en tegenvallende economische ontwikkelingen. In zoverre stuit het beroep op dwaling af op artikel 6:228 lid 2 BW. Volgens dat artikellid kan een beroep op vernietiging van een overeenkomst niet worden gegrond op een dwaling die een omstandigheid betreft die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog toekomstig was.
3.6.3.[appellant] heeft het beroep op dwaling daarnaast gebaseerd op de stelling dat hij ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst (in april 2011), mede als gevolg van zijn gezondheidstoestand, niet goed in staat was om de risico’s van het aangaan van de huurovereenkomst goed te beoordelen. Ook in zoverre stuit het beroep op dwaling af op artikel 6:228 lid 2 BW. Volgens dat artikellid kan een beroep op vernietiging van een overeenkomst niet worden gegrond op een dwaling die in verband met de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende moet blijven. Daarvan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake, omdat [appellant] [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet op de hoogte heeft gebracht van problemen met zijn gezondheid. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] mochten er vanaf het aangaan van de huurovereenkomst in april 2011 op vertrouwen dat [appellant] de woning met ingang van 1 oktober 2011 voor de periode van een jaar zou gaan huren. [appellant] heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nog tot en met eind september 2011 in de waan gelaten dat hij daadwerkelijk zou meewerken aan een inspectie van de woning en dat hij tot betaling van de borgsom en de huur zou overgaan. Onder deze omstandigheden moet een eventuele dwaling aan de zijde van [appellant] bij het aangaan van de huurovereenkomst, welke dwaling voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet kenbaar was, voor rekening van [appellant] blijven.
3.6.4.Ook voor een wijziging van de overeenkomst wegens dwaling op de voet van artikel 6:230 BW, in die zin dat [appellant] de overeenkomst eerder dan per 1 oktober 2012 zou mogen opzeggen, zijn gelet op het voorgaande geen redenen aanwezig.
Vernietigbaarheid van de huurovereenkomst wegens wilsgebreken?
3.7.1.In de toelichting op grief V heeft [appellant] naar de kern genomen aangevoerd dat hij als gevolg van het gebruik van medicijnen niet in staat was om bij het aangaan van de huurovereenkomst zijn belangen goed af te wegen. Volgens [appellant] zou hij, als hij die medicatie niet had gebruikt en geen gezondheidsproblemen had gehad, de huurovereenkomst niet onvoorwaardelijk zijn aangegaan. Dit betoog van [appellant] behelst een beroep op vernietiging van de huurovereenkomst op de voet van artikel 3:34 lid 2 BW, wegens het ontbreken van de wil om de huurovereenkomst aan te gaan.
3.7.2.Dit beroep op vernietiging van de huurovereenkomst stuit af op het bepaalde in artikel 3:35 BW. Nu niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] of hun makelaar op de hoogte waren van het door [appellant] gestelde wilsgebrek, mochten [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de ondertekening door [appellant] van de huurovereenkomst opvatten als een uiting van de daadwerkelijke wil van [appellant] om de huurovereenkomst aan te gaan. Uit artikel 3:35 BW volgt dan dat [appellant] jegens hen geen beroep kan doen op het ontbreken van zijn wil om de huurovereenkomst (onvoorwaardelijk) aan te gaan.
Tussentijdse opzegging huurovereenkomst mogelijk?
3.8.1.In de toelichting op de grieven II, III en IV voert [appellant], onder verwijzing naar hetgeen hij in het geding bij de kantonrechter heeft gesteld, aan dat hij de huurovereenkomst tussentijds kon opzeggen per 1 oktober 2011 of 1 november 2011.
3.8.2.Het hof stelt dienaangaande voorop dat een voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte als gevolg van het bepaalde in artikel 7:271 BW in beginsel niet tussentijds kan worden opgezegd. Een dergelijke huurovereenkomst kan, met andere woorden, niet tegen een eerdere datum worden opgezegd dan tegen de einddatum van de overeengekomen bepaalde tijd (in dit geval: 1 oktober 2012), tenzij de mogelijkheid van tussentijdse opzegging binnen dat jaar is bedongen (echter het tegendeel is hier bedongen, zie hierna), of tenzij er sprake is van onvoorziene omstandigheden die niet voor rekening van [appellant] komen en die van zo ernstige aard zijn dat verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de instandhouding van de huurovereenkomst tot het overeengekomen tijdstip (1 oktober 2012) of zoveel eerder als wederverhuur aan een derde plaatsvindt, niet mag verwachten (HR 10 augustus 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1428. Naar het oordeel van het hof kunnen de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet als dergelijke omstandigheden worden aangemerkt. Daar komt bij dat in artikel 3.1 van de huurovereenkomst ook expliciet is bepaald dat tussentijdse beëindiging van de huur door opzegging niet mogelijk is, tenzij met uitdrukkelijke instemming van de wederpartij. Een dergelijke instemming is er in dit geval niet. De huurovereenkomst kon daarom niet tussentijds worden opgezegd.
Is de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleden schade lager dan de door hen gevorderde huur?
3.9.1.In de toelichting op grief VI voert [appellant] aan dat hij nimmer gebruik heeft gemaakt van de woning en nooit de sleutel in ontvangst heeft genomen. Volgens [appellant] kan hij hooguit gehouden worden om aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een redelijke vergoeding te betalen voor de periode dat de woning leeg heeft gestaan / voor hem gereserveerd is geweest. Deze vergoeding moet volgens [appellant] worden gesteld op een lager bedrag dan € 1.500,-- per maand.
3.9.2.[appellant] miskent met dit verweer dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen schadevergoeding vorderen wegens het niet nakomen van de huurovereenkomst, maar nakoming van de betalingsverplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst. Omdat tussen partijen een huurprijs van € 1.500,-- per maand overeengekomen is, zal [appellant] in beginsel dat bedrag per maand aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moeten voldoen.
3.9.3.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in eerste aanleg onder overlegging van een huurovereenkomst gesteld dat zij de woning met ingang van 16 augustus 2012 hebben verhuurd aan een derde. In verband daarmee heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] de huur over de periode van 17 augustus 2012 tot en met 30 september 2012 (de voorziene einddatum van de huurovereenkomst) niet hoeft te voldoen. [appellant] heeft in de toelichting op grief VI niet gemotiveerd gesteld dat de woning al eerder aan een derde is verhuurd, dat de door de kantonrechter gehanteerde datum van 17 augustus 2012 niet gevolgd kan worden en dat het volgens de kantonrechter voor de tweede helft van oktober 2012 niet verschuldigde huurbedrag van € 700,-- onjuist is berekend. Ook in zoverre is geen sprake van een steekhoudend verweer.
Is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nakoming van de huurbetalingsverplichting vorderen over de periode tot de verhuur van de woning aan een derde?
3.10.1.[appellant] heeft tot slot aangevoerd, kort gezegd, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij thans aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] € 15.800,-- aan huur over de periode van 1 oktober 2011 tot 17 augustus 2012 moet voldoen. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellant] in de memorie van grieven, samengevat, het volgende gesteld.
[appellant] heeft te kampen gehad met gezondheidsproblemen als gevolg waarvan hij medicatie moest slikken. Die medicatie heeft het handelingsvermogen van [appellant] beïnvloed. Als [appellant] die medicatie niet had gebruikt en geen gezondheidsproblemen had gehad, zou hij de huurovereenkomst niet (onvoorwaardelijk) zijn aangegaan.
[appellant] heeft de sleutel van het gehuurde niet heeft opgehaald en het gehuurde nooit in gebruik genomen. Het gehuurde heeft dus steeds ter beschikking gestaan van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor verhuur aan derden.
Het herstel van [appellant] van gezondheidsproblemen is moeizamer verlopen dat [appellant] bij ondertekening van de huurovereenkomst in april 2011 heeft voorzien.
3.10.2.Het hof overweegt dienaangaande dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW niet van toepassing is, voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door de wetgever gebruikte formulering ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ brengt mee dat de rechter bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid moet betrachten. De redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe.
3.10.3.Op basis van deze maatstaf is het hof in het onderhavige geval, tegen de achtergrond van de door [appellant] genoemde omstandigheden, van oordeel dat het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de overeengekomen huurprijs moet voldoen over de periode van 1 oktober 2011 (de ingangsdatum van de huurovereenkomt) tot het moment waarop [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de woning hebben kunnen verhuren aan een derde (ongeveer tien-en-een-halve maand later). Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]:
niet op de hoogte waren van de door [appellant] gestelde gezondheidsproblemen;
de woning vanaf april 2011 voor [appellant] beschikbaar hebben gehouden en – in het gerechtvaardigde vertrouwen dat [appellant] de woning per 1 oktober 2011 in gebruik zou nemen en de overeengekomen huur zou gaan betalen – in de periode van april 2011 tot oktober 2011 geen pogingen in het werk hebben gesteld de woning aan een ander te verhuren;
er niet eerder dan per medio augustus 2012 in zijn geslaagd om de woning alsnog aan een derde te verhuren.
3.10.4.In eerste aanleg heeft [appellant] ook nog aangevoerd, kort gezegd:
dat het als gevolg van tegenvallende economische ontwikkelingen niet mogelijk bleek om subsidies te krijgen en sponsors te vinden in verband met de opera die hij in 2012 in [plaats] wilde laten uitvoeren, met het oog waarop hij de woning had gehuurd;
dat zijn inkomen zich in 2011 minder positief ontwikkelde dan hij had gehoopt.
[appellant] heeft deze argumenten in zijn memorie van grieven niet genoemd. Reeds om die reden kunnen de argumenten in dit hoger beroep geen rol spelen. Maar ook als het hof deze argumenten in de beoordeling zou betrekken, zou dat niet tot een andere uitkomst leiden. Bij de beoordeling of het houden van [appellant] aan zijn huurbetalingsverplichtingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen, en dus ook de hiervoor in rov. 3.10.3 genoemde omstandigheden die in het voordeel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] pleiten. Bij afweging van de over en weer bestaande omstandigheden en belangen is het hof van oordeel dat het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] [appellant] aan zijn huurbetalingsverplichting willen houden over de periode van ongeveer tien-en-een-halve maand die verstreken is tussen de ingang van de huurovereenkomst en het moment waarop [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] erin zijn geslaagd de woning aan een derde te verhuren.
3.11.1.De slotsom van het voorgaande is dat de grieven van [appellant] niet tot vernietiging van het verzetvonnis van 31 januari 2013 leiden.
3.11.2.Voor zover [appellant] in de door hem genomen akte nadere grieven naar voren heeft gebracht, moeten die grieven buiten beschouwing worden gelaten omdat zij te laat, immers in strijd met artikel 347 lid 1 Rv niet in de memorie van grieven, naar voren zijn gebracht. Het hof acht het overigens juist dat de kantonrechter [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verzetprocedure heeft veroordeeld. Het hof zal het verzetvonnis daarom geheel bekrachtigen.
3.11.3.Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.