Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
- De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] gedurende langere tijd zou zijn tekortgeschoten in zijn sollicitatieverplichtingen;
- nadat de wettelijke schuldsaneringsregeling was aangevangen heeft [appellant] zich doorlopend ingespannen om (betaald) werk te vinden;
- [appellant] heeft gedurende de wettelijke schuldsaneringsregeling op zeer regelmatige basis gesolliciteerd;
- Voorts heeft [appellant] diverse andere activiteiten ondernomen om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, zoals een sollicitatietraining in oktober/november 2013, het volgen van een opleiding bij het ROC en het verrichten van werk met behoud van uitkering;
- Met ingang van 30 maart 2015 heeft hij een vast contract (inlening) voor bepaalde tijd tot 19 juni 2015;
- Gezien zijn lichamelijke beperkingen is het geheel begrijpelijk dat [appellant] veelal moeite heeft met activiteiten rondom sollicitaties en ook op de werkvloer daardoor wordt gehinderd;
- Indien aangenomen moet worden dat [appellant] onvoldoende activiteiten in het kader van de schuldsaneringsregeling heeft uitgevoerd, kan zulks hem niet worden toegerekend, althans dienen die tekortkomingen buiten beschouwing te blijven;
- Weliswaar heeft [appellant] de bewindvoerder minder frequent geïnformeerd omtrent zijn sollicitatie- en overige activiteiten, maar hij heeft dit mede gedaan om zoveel mogelijk de kosten te beperken;
- [appellant] is administratief niet goed onderlegd en heeft moeite met het op de juiste wijze voeren van zijn administratie;
- Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat er geen termen zijn om de schuldsaneringsregeling te verlengen.
“ 3.6.2. De in de tweede afdeling van titel III Fw voorziene gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling treden op vanaf het moment waarop de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling onherroepelijk is geworden. Het vorenstaande brengt mee dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling”.