ECLI:NL:GHSHE:2015:1672

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
HD 200 132 399_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwaling over pensioenrechten bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een appellant tegen Havam Automotive B.V. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.A. Visser, betoogde dat hij door Havam onvoldoende was geïnformeerd over zijn pensioenrechten bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De zaak volgde op een tussenarrest van 3 juni 2014, waarin het hof de appellant had toegelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat Havam op de hoogte was van de cruciale rol van de VPtech in de financiële situatie van de appellant. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder de appellant zelf en zijn echtgenote, die verklaarden dat het vroegpensioen niet ter sprake was gekomen in gesprekken met Havam. Het hof concludeerde dat de appellant niet had bewezen dat Havam wist dat de VPtech niet tot uitkering zou komen, en verwierp het beroep op dwaling. Het hof oordeelde verder dat Havam niet had hoeven begrijpen dat de appellant in financiële problemen zou komen door de uitkering van de VPtech. De vordering van de appellant werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Limburg. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die op € 1.862,- aan verschotten en € 4.632,- aan salaris advocaat werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 mei 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.399/01
arrest van 12 mei 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.A. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
Havam Automotive B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 juni 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 362767/CV EXPL 13-228 gewezen vonnis van 15 mei 2013.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 juni 2014;
  • het proces-verbaal van de enquête van 30 juli 2014;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 9 oktober 2014;
  • de antwoordmemorie na enquête van Havam;
  • het op 8 april 2015 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen
- dat Havam wist dat voor [appellant] van doorslaggevend belang was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen;
- dat Havam hem onvoldoende heeft geïnformeerd, in die zin dat tijdens de bespreking op 2 maart 2012 niet de onderliggende berekeningen van VUtech en VPtech ter sprake zijn geweest.
7.2.
[appellant] heeft zichzelf en zijn echtgenote, mevrouw [echtgenote van appellant], als getuigen doen horen. In contra-enquête heeft Havam [getuige] als getuige doen horen.
7.3.
Uit de verklaring die [appellant] zelf als getuige heeft afgelegd volgt weliswaar dat hij aan Havam heeft laten weten dat hij vanwege een alimentatieverplichting niet vervroegd met pensioen kon gaan, maar daaruit volgt nog niet dat Havam wist dat voor [appellant] van doorslaggevend belang was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen. [appellant] heeft daarover verklaard:
“Het vroegpensioen is mijn spaarpot, maar in die zin is dat niet in een gesprek met [getuige] aan de orde geweest. Dat is ook niet met andere personen van het bedrijf aan de orde geweest. Voor het vroegpensioen geldt dat je zelf kunt bepalen wanneer je er uit gaat. Dat is niet zo besproken met Havam.”.
Ook uit de verklaring van de getuige [echtgenote van appellant] volgt niet dat vroegpensioen aan de orde is geweest tijdens het gesprek. Volgens haar is het woord totaal niet gebruikt. Zij heeft verklaard:
“Op uw vraag of ik weet of Havam wist dat het belangrijk voor ons was dat het vroegpensioen niet werd opgenomen, vertel ik u dat het daar nooit over is gegaan. Ik weet niet of Havam dat wist. Havam wist wel in welke financiële situatie wij zaten.”.
7.4.
De in contra-enquête gehoorde getuige [getuige] heeft verklaard:
“Als u mij vraagt of ik ooit de indruk heb gekregen of ik het idee had dat het voor [appellant] van belang kon zijn of de VPtech wel of niet zou gaan uitkeren dan antwoord ik daarop: nee, geen enkel moment.”
7.5.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in de bewijslevering dat Havam wist dat voor [appellant] van doorslaggevend belang was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen. Aan de tweede bewijsopdracht komt het hof niet toe (rov. 7.8).
7.6.
[appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog aangevoerd dat [getuige] heeft verklaard dat hij met [betrokkene] had gesproken en dat laatstgenoemde tegen [getuige] zou hebben gezegd dat het voor [appellant] financieel niet haalbaar was om te vertrekken, omdat de uitkering te laag zou zijn. Het hof is van oordeel dat tussen partijen niet in geschil is dat Havam wist dat het voor [appellant] financieel niet haalbaar was om bij Havam te vertrekken zonder regeling. Het gaat er echter om of Havam wist dat het voor [appellant] cruciaal was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen. Uit hetgeen [getuige] heeft verklaard blijkt niet dat hij daarvan op de hoogte was. Hij heeft slechts verklaard dat hij van [betrokkene] had begrepen dat het om pensioenredenen was dat het voor [appellant] financieel niet haalbaar was om te vertrekken. Daarmee staat echter onvoldoende vast dat [getuige] wist dat daarmee werd bedoeld dat de VPtech niet tot uitkering mocht komen. Daarover heeft [getuige] verklaard zoals hiervoor in rov. 7.4 weergegeven. Nu [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi heeft aangevoerd dat met [betrokkene] niet is gesproken over uittreding, dient daaruit te worden afgeleid dat Havam ook toen niet wist dat voor [appellant] van doorslaggevend belang was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen.
7.7.
Voorts heeft [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi gesteld dat, wanneer de berekening ook zou zijn gebaseerd op de VPtech, deze aanzienlijk hoger zou uitvallen en dat hieruit blijkt dat Havam wist dat het voor [appellant] essentieel was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. Tussen partijen staat vast dat het de bedoeling was dat het inkomen van [appellant] tot de pensioengerechtigde leeftijd hetzelfde zou blijven, ondanks het vertrek van [appellant] bij Havam. Slechts daarvan was Havam op de hoogte. Niet valt in te zien waarom Havam op grond van de onderliggende berekening moest weten dat voor [appellant] van doorslaggevend belang was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen. Voorts is het hof van oordeel dat, voor zover [appellant] met deze stelling heeft bedoeld een grondslag aan zijn vordering toe te voegen, dat in strijd is met de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende zogenaamde twee-conclusie-regel.
7.8.
De vraag of [appellant] is geslaagd in de bewijslevering dat Havam hem onvoldoende heeft geïnformeerd, in die zin dat tijdens de bespreking op 2 maart 2012 niet de onderliggende berekeningen van VUtech en VPtech ter sprake zijn geweest, kan onbesproken blijven. Anders dan [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi heeft aangevoerd, zijn de hiervoor in rov. 7.1 genoemde bewijsopdrachten niet alternatief bedoeld. Uit het tussenarrest van 3 juni 2014 volgt dat de tweede bewijsopdracht pas relevant is, wanneer aan de eerste bewijsopdracht is voldaan.
7.9.
Ter gelegenheid van het pleidooi is [appellant] nog ingegaan op de omstandigheden waaronder hij de formulieren van het pensioenfonds heeft ingevuld, ondertekend en geretourneerd. Het hof acht hetgeen daarover is aangevoerd niet relevant, omdat de formulieren zijn ingevuld na de peildatum. Zoals in het tussenarrest van 3 juni 2014 al is overwogen, kan hetgeen na de peildatum is gebeurd hooguit een aanwijzing opleveren voor hetgeen waar partijen voor die datum van uitgingen. Uit de getuigenverklaringen (in onderling verband beschouwd) blijkt voldoende duidelijk dat Havam niet wist dat voor [appellant] van doorslaggevend belang was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen. Overigens geldt ook voor deze stelling dat, als [appellant] heeft bedoeld een grondslag aan zijn vordering toe te voegen, dan sprake is van strijd met de hiervoor reeds genoemde twee-conclusie-regel.
7.10.
Nu niet is komen vast te staan dat Havam wist dat voor [appellant] van doorslaggevend belang was dat de VPtech niet tot uitkering zou komen, verwerpt het hof het beroep op dwaling.
7.11.
[appellant] heeft in zijn toelichting op grief I nog gewezen op goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW. Dat is gedaan in het kader van het beroep op dwaling. Voor zover dat ook als zelfstandige grondslag van de vordering is bedoeld, faalt het. Daartoe is het volgende redengevend.
7.12.
Uit de stellingen van partijen en uit de getuigenverklaringen blijkt dat [appellant] heeft gewezen op zijn alimentatieverplichting en dat hij om die reden een gelijkblijvend inkomen nodig had. Aan die wens is Havam tegemoet gekomen. Partijen zijn immers overeengekomen dat [appellant] tot aan zijn pensioendatum verzekerd zou blijven van zijn tot dan genoten maandelijkse loon. Uit het enkele feit dat [appellant] een alimentatieverplichting had, kon en hoefde Havam niet zonder meer te begrijpen of erop bedacht te zijn, dat het voor [appellant] in financiële zin problematisch zou zijn dat de VPtech al tot uitkering zou komen en dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat hij ‘de VPtech kon bewaren tot de pensioengerechtigde leeftijd’ of dat hij ‘de VPtech als zijn spaarpot beschouwde’. Waarom goed werkgeverschap zou moeten leiden tot toewijzing van de vorderingen, is voor het overige onvoldoende gemotiveerd.
7.13.
Het hof is dus van oordeel dat het bestreden vonnis bekrachtigd dient te worden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Havam worden begroot op € 1.862,- aan verschotten en op € 4.632,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, M. van Ham en A.E. Bos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2015.
griffier rolraadsheer