ECLI:NL:GHSHE:2015:1568

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
HD200.121.562_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een beperkte gemeenschap tussen broers met betrekking tot gezamenlijk geëxploiteerde panden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de verdeling van een beperkte gemeenschap tussen twee broers die gezamenlijk panden hebben geëxploiteerd. De broers zijn in conflict geraakt over de financiële afwikkeling van de opbrengsten van de verkoop van een aantal panden, waaronder een pand dat in 1994 is verkocht. De verkoopopbrengst is in depot gehouden bij een notaris omdat de broers het niet eens konden worden over de verdeling. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof en een vonnis van de rechtbank Limburg. De appellant, wonende in Thailand, heeft de geïntimeerde gedagvaard en vorderde onder andere de verdeling van het depot en betaling van een bedrag dat voortvloeit uit een bindend advies van een registeraccountant. De rechtbank heeft de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, maar de appellant heeft in hoger beroep 18 grieven aangevoerd. Het hof heeft de grieven beoordeeld en enkele grieven verworpen, terwijl het hof ook oordeelde dat de rechtbank terecht had beslist over de verdeling van het depot bij de notaris. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde tot verdeling van het depot afgewezen en de appellant veroordeeld om hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis heeft ontvangen, terug te storten. De proceskosten zijn gecompenseerd. In de tweede zaak, die ook door het hof werd behandeld, heeft de appellant vorderingen ingesteld die door de rechtbank zijn afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummers HD 200.121.562/01 en HD 200.137.557/01
arrest van 28 april 2015
in de zaak met zaaknummer HD 200.121.562/01
van
[appellant],
wonende te [woonplaats], Thailand,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. H.C. Ingelse te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 maart 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingslocatie Maastricht, onder zaaknummer 152838/HA ZA 10-777 gewezen vonnis van 23 januari 2013,
en
in de zaak met zaaknummer HD 200.137.557/01
van
[appellant],
wonende te [woonplaats], Thailand,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. H.C. Ingelse te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 februari 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Breda onder zaaknummer 263033 HA ZA 13-298 gewezen vonnis van 6 november 2013.

1.Het verloop van de procedure met zaaknummer HD 200.121.562/01

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 12 maart 2013, gewezen in het incident strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, althans tot het stellen van zekerheid;
  • de akte van [appellant] met één productie;
  • de akte van [geïntimeerde];
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] met één productie;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel met één productie;
  • de pleitnota’s in het schriftelijk pleidooi, ieder met één productie;
  • de akte van [geïntimeerde];
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.Het verloop van de procedure met zaaknummer HD 200.137.557/01

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 februari 2014, gewezen in het incident strekkende tot voeging van de onderhavige zaak met de zaak met zaaknummer HD 200.121.562/01;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel met wijziging van eis en met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte in principaal appel met producties;
  • de pleitnota’s in het schriftelijk pleidooi, ieder met één productie;

3.De verdere beoordeling van beide zaken

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Het gaat in het hoger beroep in beide zaken om het volgende.
3.1.1.
Partijen zijn broers. Zij hebben in het verleden samen het beheer gevoerd over een aantal aan hen gezamenlijk in eigendom toebehorende panden. In de negentiger jaren van de vorige eeuw zijn partijen met elkaar in conflict geraakt en hebben zij hun samenwerking beëindigd.
3.1.2.
Partijen waren gerechtigd in het pand [adres 1] in [plaats 1]. Dat pand is in 1994 verkocht aan een derde. De verkoopopbrengst, groot
fl. 76.694,98 (€ 34.802,66) is in depot gebleven bij notaris [notaris 1] omdat partijen het niet eens waren over de financiële afwikkeling tussen hen beiden met betrekking tot de periode mei 1992 tot september 1996. Die financiële afwikkeling betrof de verrekening van de inkomsten en uitgaven in de genoemde periode van de gezamenlijk door hen geëxploiteerde panden, waaronder begrepen de opbrengst van de verkoop van een viertal panden, te weten:
- [adres 2] [plaats 1]:
- [adres 3] [plaats 1];
- [adres 4] [plaats 1];
- het genoemde pand [adres 1] [plaats 1].
3.1.3.
Partijen zijn overeengekomen hun geschil over de financiële afwikkeling over de genoemde periode bij wege van bindend advies vast te doen stellen door de registeraccountant drs. [registeraccountant]. Deze heeft zijn bindend advies uitgebracht op 17 oktober 1996 (productie 1 inleidende dagvaarding). Het advies resulteert in een betalingsverplichting van [geïntimeerde] jegens [appellant] per 1 september 1996 van fl. 58.323,33
(€ 26.465,97).
3.1.4.
Het bindend advies heeft geen einde gemaakt aan de geschillen tussen partijen. Om die reden heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht. Hij vorderde (voor zover thans van belang) dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling van voornoemd bedrag van fl. 58.323,33 en tot betaling van een bedrag van fl. 2.800,- (huurpenningen over de periode 1 september 1996 tot 1 januari 1997), in totaal fl. 61.123,33. De rechtbank heeft deze vordering bij deelvonnis van 11 februari 1999 toegewezen en [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] fl. 61.123,33 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 december 1996 tot de dag der voldoening.
Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend zodat het onherroepelijk is geworden.
3.1.5.
Het vonnis van 11 februari 1999 heeft evenmin een einde kunnen maken aan de geschillen tussen partijen. Zij twisten over de uitleg van het vonnis en van het bindend advies en er zijn nieuwe geschillen opgeworpen.
Tot de thans nog bestaande geschillen behoort onder meer de vraag of de afrekening van de gebrs. [gebroeders] (betrekking hebbend op de verkoop van het pand [adres 5] te [plaats 1]; in verband met die transactie is een bedrag van fl. 90.455,81 gestort op de rekening van mr. Van Dooren, de toenmalige raadsman van [appellant]) is betrokken in het bedrag dat is genoemd in het bindend advies en in het vonnis van 11 februari 1999.
Tot de geschilpunten tussen partijen hoort ook de uitbetaling van het depot dat notaris [notaris 2] onder zich houdt. Dat depot heeft betrekking op de verkoop door [geïntimeerde] van het pand [adres 6] in [plaats 1] aan een derde. Een deel van de verkoopopbrengst, groot fl. 60.000,- is in depot gebleven bij notaris [notaris 2].
[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat hij vanwege de exploitatie van de panden in [plaats 1], buiten het bedrag genoemd in het vonnis van 11 februari 1999, nog diverse bedragen van [geïntimeerde] te vorderen heeft, hetgeen door [geïntimeerde] wordt betwist.
In de zaak met zaaknummer HD 200.121.562/01:
3.2.
In deze zaak vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg:
1. de veroordeling van [appellant] om met [geïntimeerde] over te gaan tot verdeling van het onder notaris [notaris 1] berustende depot in deze zin dat aan [geïntimeerde] toekomt en wordt uitbetaald een bedrag van € 15.130,73 en aan [appellant] een bedrag van € 34.213,99, vermeerderd met de helft van de na 17 maart 2010 opgebouwde depotrente, en voor zoveel nodig te bepalen dat notaris [notaris 1] gemachtigd is tot voornoemde uitbetaling over te gaan;
2. te bepalen dat [geïntimeerde] enig rechthebbende is op het zich onder notaris [notaris 2] bevindende depot, subsidiair [appellant] te veroordelen om met [geïntimeerde] over te gaan tot verdeling van genoemd depot in deze zin dat het gehele depot met rente aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld en uitbetaald, met machtiging van notaris [notaris 2] om tot uitbetaling over te gaan;
3. [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
De rechtbank heeft deze vorderingen van [geïntimeerde] in het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Door [appellant] was een reconventionele vordering ingesteld; in die vordering is hij niet-ontvankelijk verklaard. Die reconventionele vordering is in hoger beroep niet aan de orde gesteld.
3.4.
[appellant] heeft 18 grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. De grieven 1 tot en met 14 hebben betrekking op de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de afrekening van het depot bij notaris [notaris 1], grief 15 heeft betrekking op de beslissing met betrekking tot het depot bij notaris [notaris 2], grief 16 betreft de proceskosten en grief 17 betreft de uitvoerbaarheid bij voorraad/zekerheidsteling. Grief 18 is een zogenaamde veeggrief zonder zelfstandige betekenis.
Het incidenteel appel van [geïntimeerde] bevat een eiswijziging: hij vordert de opheffing van het executoriaal beslag op het depot bij notaris [notaris 2].
Tegen deze eiswijziging is geen bezwaar gemaakt. De eiswijziging is in zoverre toelaatbaar.
Het hof zal de geschilpunten in deze zaak achtereenvolgens beoordelen.
3.5.
Het depot bij notaris [notaris 1].
3.5.1.
Bij de beoordeling van de grieven die betrekking hebben op de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het depot bij notaris [notaris 1] stelt het hof de volgende uitgangspunten voorop :
- de berekening in het bindend advies van accountant [registeraccountant] resulteert in een betalingsverplichting van [geïntimeerde] aan [appellant] van fl. 58.323,33. Bij onherroepelijk vonnis van 11 februari 1999 is [geïntimeerde] veroordeeld het door de bindend adviseur berekende bedrag aan [appellant] te betalen. Dit vonnis heeft tussen partijen gezag van gewijsde; . [geïntimeerde] heeft hierop beroep gedaan. Dit geldt niet alleen de einduitkomst maar ook de (wijze van) berekening die aan de einduitkomst ten grondslag ligt. De rechtbank heeft dit terecht in die zin beslist;
- uit het voorgaande vloeit voort dat het aandeel van “[stiefmoeder]” (de stiefmoeder van partijen die net als partijen voor 1/3 deel gerechtigd was in het pand [adres 3] in [plaats 1]) toegerekend moet worden aan [geïntimeerde]. Dat is immers expliciet in de berekening van de bindend adviseur tot uitgangspunt genomen. Deze toerekening is niet gegrond op een volmacht van [stiefmoeder] aan [geïntimeerde], zodat hetgeen door [appellant] wordt gesteld over het einde van de volmacht vanwege het overlijden van [stiefmoeder] niet relevant is.
3.5.2.
Het beroep van [appellant] op de exceptio plurium litis consortium (grief 1) wordt verworpen. De bindend adviseur heeft immers vastgesteld dat het aandeel in dit depot van de derde is begrepen in het aandeel van [geïntimeerde]. Aan deze vaststelling is [appellant] gebonden. Er is derhalve in de onderlinge relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] geen sprake van medegerechtigdheid van een derde.
Op basis van de voormelde uitgangspunten falen de grieven 1 tot en met 4 van [appellant]. Deze grieven behoeven geen verdere bespreking. Het beroep van [appellant] op de onaanvaardbaarheid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, van zijn binding aan het bindend advies (grief 5) wordt verworpen. Een beweerde fout in de post ‘huur [adres 7] [plaats 2]’ is daartoe ontoereikend.Daartoe is eveneens ontoereikend de stelling dat [geïntimeerde] voor [appellant] heeft verzwegen dat er meer huurinkomsten waren uit ‘[adres 7] [plaats 2]’. Uit de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord overgelegde stukken volgt dat [appellant] daarvan op de hoogte was voorafgaand aan het vonnis van 11 februari 1999. Hij heeft daarin kennelijk geen aanleiding gezien om dat in die procedure aan de orde te stellen en evenmin om in hoger beroep te komen (om eigen fouten te herstellen en om bewijs te leveren) of om een procedure tot herroeping aanhangig te maken. [appellant] heeft dezelfde argument aangevoerd voor zijn beroep op de nietigheid/vernietigbaarheid van het bindend advies. Het hof verwerpt dat op dezelfde gronden. Overigens acht het hof de stelling van [appellant] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem te houden aan het bindend advies, in tegenspraak met zijn stelling (randnummer 6.4 in zijn pleitnota) dat hij erkent aan het bindend advies gebonden te zijn.
3.5.3.
De grieven 6 en 7 zijn in zoverre terecht voorgedragen dat [appellant] er terecht op heeft gewezen dat het bedrag van fl. 90.455,81 dat afkomstig was van de gebrs. [gebroeders] en gestort is op de rekening van mr. Van Dooren, géén deel uitmaakt van de berekening van de bindend adviseur en evenmin van het vonnis van 11 februari 1999. In het bindend advies wordt omtrent de “schadevergoeding [gebroeders]” slechts (in bijlage 6) vermeld dat aangenomen is dat ieder van partijen 50% van dat bedrag rechtstreeks op zijn rekening gestort zal krijgen. Vast staat dat dit niet is gebeurd.
In geschil tussen partijen is dat – in de visie van [appellant] – rekening gehouden moet worden met de declaraties van mr. Van Dooren die betrekking hebben op de kwestie [gebroeders]. Zijn elfde grief heeft hierop betrekking. Deze kosten worden door hem gevorderd in de gevoegde zaak met zaaknummer HD 220.157.557/01. Die vordering wordt aldaar afgewezen. [appellant] heeft mitsdien geen belang bij grief 11.
3.5.4.
Eveneens terecht is door [appellant] aangevoerd dat verrekening van door [geïntimeerde] verschuldigde bedragen met diens aandeel in de gelden van de gebrs. [gebroeders] (nog) niet heeft plaatsgevonden. Die conclusie kan in ieder geval niet worden getrokken uit de brief van mr. Van Dooren d.d. 22 oktober 1996 (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Die brief bevat niet meer dan een voorstel van mr. Van Dooren (de toenmalige raadsman van [appellant]) aan mr. Stollenwerck (de toenmalige raadsman van [geïntimeerde]) om het bedrag dat [geïntimeerde] diende te voldoen volgens de berekening van de bindend adviseur (fl. 58.323,33) te verrekenen met het (aandeel van [geïntimeerde] in het) bedrag van de gebrs. [gebroeders] en in het depot bij notaris [notaris 1]. Uit het antwoord van mr. Stollenwerck d.d. 10 februari 1998 (productie 28 bij memorie van grieven) leidt het hof af dat de verrekening zoals voorgesteld nimmer heeft plaatsgevonden.
Andere feiten of omstandigheden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de aanspraak van [geïntimeerde] op de gelden van de gebrs. [gebroeders] reeds zou zijn verrekend, zijn niet gesteld of gebleken.
3.5.5.
Overigens wordt van het hof geen beslissing gevraagd omtrent de gelden van de gebrs. [gebroeders]; noch het petitum in eerste aanleg noch het petitum in hoger beroep bevat een vordering op dit punt. De grieven kunnen mitsdien niet leiden tot een ander dictum.
3.5.6.
Grief 8 van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat door [geïntimeerde] géén wettelijke rente over het bedrag van fl. 61.1234,33, genoemd in het vonnis van 11 februari 1999, is verschuldigd, omdat verrekening heeft plaatsgevonden met het aandeel van [geïntimeerde] in het depot bij notaris [notaris 1] en in de gelden van de gebrs. [gebroeders]. De rechtbank baseerde dat oordeel op de briefwisseling tussen de raadslieden Van Dooren en Stollenwerck die hiervoor is gememoreerd. Zoals reeds is overwogen kan een verrekenafspraak niet uit de bedoelde correspondentie worden afgeleid. In de brief van mr. Van Dooren ligt evenmin een verrekenverklaring besloten; er wordt louter een voorstel gedaan.
Dit neemt niet weg dat partijen hadden afgesproken dat het bedrag van fl. 79.694,98 nu juist bij notaris [notaris 1] in depot zou blijven totdat duidelijkheid zou bestaan over de financiële afwikkeling tussen partijen ter zake van de periode mei 1992 tot september 1996. Die duidelijkheid is gekomen met het bindend advies van 17 oktober 1996. Een redelijke uitleg van deze afspraak tussen partijen brengt mee dat zij hebben beoogd de hoogte van ieders aandeel in het depot bij notaris [notaris 1] te laten afhangen van de uitkomst van de berekening van de bindend adviseur inzake de exploitatie gedurende de periode mei 1992 tot september 1996. Notaris [notaris 1] heeft aan die afspraak ook uitvoering gegeven door een berekening te maken van ieders aandeel in het depot, met dien verstande dat [appellant] zich met die berekening niet kan verenigen.
Het voorgaande betekent dat – voor zover het aandeel van [geïntimeerde] in het depot bij notaris [notaris 1] toereikend is – verrekening kan plaatsvinden met het door hem verschuldigde bedrag ad fl. 58.323,33 dat door de bindend adviseur is berekend.
Voor het overige is door [geïntimeerde] wettelijke rente verschuldigd over het bedrag waartoe hij in het vonnis van 11 februari 1999 is veroordeeld, met dien verstande dat géén wettelijke rente verschuldigd is voor zover deze ingevolge artikel 3:324 lid 3 BW is verjaard, nu [geïntimeerde] zich uitdrukkelijk op die verjaring heeft beroepen. Tussen partijen staat vast dat het vonnis van 11 februari 1999 op 21 juni 2011 aan [geïntimeerde] is betekend en dat bij die gelegenheid voor het eerst door [appellant] aanspraak is gemaakt op betaling van de in het genoemde vonnis van 11 februari 1999 vastgestelde wettelijke rente. Dit betekent dat door [geïntimeerde] wettelijke rente moet worden voldaan over het bedrag dat resteert van het bedrag van fl. 61.123,33 waartoe hij bij voormeld vonnis is veroordeeld ná verrekening met zijn aandeel in het depot bij notaris [notaris 1], dit vanaf 21 juni 2011. In zoverre is grief 8 gegrond. Ditzelfde geldt voor grief 9.
3.5.7.
Nu het primair door [geïntimeerde] aangevoerde verjaringsverweer wordt gehonoreerd hoeft het hof geen oordeel te geven omtrent de subsidiair aangevoerde verweren van [geïntimeerde], inhoudende dat [appellant] in strijd met zijn schadebeperkingsplicht heeft gehandeld, zijn recht verwerkt heeft, misbruik van zijn recht maakt en in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt.
3.5.8.
De tiende grief van [appellant] richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van zijn beroep op verrekening met allerhande posten die onderwerp zijn van de hierna te beoordelen procedure met zaaknummer HD 200.137.557/01.
Deze grief faalt. De rechtbank heeft terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6:136 BW. De gegrondheid van het verrekenverweer is niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Hierbij komt nog dat [appellant] geen belang heeft bij zijn grief: na verrekening met (een deel van) de schuld van [geïntimeerde] ingevolge het vonnis van 11 februari 1999 met het aandeel van [geïntimeerde] in het depot resteert er voor [geïntimeerde] niets meer waarmee nog verrekend zou kunnen worden.
3.5.9.
Het voorgaande betekent dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het depot bij notaris [notaris 1] niet in stand kan blijven. Het hof zal opnieuw recht doen en de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot dit depot alsnog afwijzen en [geïntimeerde] veroordelen om hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft ontvangen, terug te storten op de derdengeldrekening van notaris [notaris 1].
Partijen zullen zelf een nieuwe berekening moeten maken van hetgeen zij over en weer van elkaar te vorderen hebben, rekening houdend met de hiervoor gegeven oordelen; er is immers door [geïntimeerde] geen herberekening aan het hof gevraagd. [appellant] vordert weliswaar dat het hof een deskundige zal benoemen en (zo begrijpt het hof) een algehele verdeling tussen partijen zal vaststellen, maar in die vordering is hij niet-ontvankelijk aangezien een reconventionele vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld (artikel 353 lid 1 Rv).
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist behoeven de grieven 12 tot en met 14 geen bespreking meer.
3.6.
Het depot bij notaris [notaris 2].
3.6.1.
Het depot bij notaris [notaris 2] betreft een bedrag van fl. 60.000,-, zijnde een deel van de verkoopopbrengst van het pand [adres 6] te [plaats 1].
De rechtbank heeft, op vordering van [geïntimeerde], voor recht verklaard dat [geïntimeerde] de enige rechthebbende is op het hier bedoelde bedrag en heeft bepaald dat het bedrag, met rente, aan [geïntimeerde] moet worden uitbetaald.
3.6.2.
[appellant] heeft executoriaal beslag gelegd op het depot.
[geïntimeerde] heeft in kort geding opheffing van dit beslag gevorderd. Die vordering is in hoger beroep door dit hof afgewezen (arrest d.d. 22 januari 2013, productie 23 bij memorie van grieven).
3.6.3.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat [geïntimeerde] bij de verkoop van het pand [adres 6] te [plaats 1] enig eigenaar was ([appellant] erkent dit met zoveel woorden onder randnummer 4 van zijn memorie van grieven), hetgeen betekent dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] de enige rechthebbende is op het depot bij notaris [notaris 2].
3.6.4.
Grief 15 van [appellant] komt erop neer dat hij meent aanspraak te kunnen maken op (een deel van) het hier bedoelde depot in verband met de tegenvorderingen die hij op [geïntimeerde] heeft (het hof begrijpt: de tegenvorderingen die in de procedure met zaaknummer
HD 200.137.557/01 aan de orde zijn gesteld).
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat voor verrekening geen plaats is omdat, zoals reeds is overwogen, de tegenvorderingen van [appellant] niet op eenvoudige wijze zijn vast te stellen. Weliswaar heeft [appellant] een vordering op [geïntimeerde] uit hoofde van het vonnis van 11 februari 1999, maar uit hetgeen hiervoor ten aanzien van het depot bij notaris [notaris 1] is overwogen volgt dat niet eenvoudig is vast te stellen wat het restant is van die vordering na verrekening met het aandeel van [geïntimeerde] in het depot bij notaris [notaris 1].
3.6.5.
[appellant] beroept zich ook nog op een vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten bij gelegenheid van de behandeling van een kort geding op 30 juli 1998 (productie 3 bij conclusie van antwoord eerste aanleg). Die overeenkomst komt erop neer dat het bedrag van fl. 60.000,- in depot blijft in afwachting van een nieuw bindend advies omtrent hetgeen partijen over en weer van elkaar te vorderen hebben.
Hieromtrent overweegt het hof dat vast staat dat van een nieuw bindend advies ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst geen sprake is geweest. Partijen hebben er kennelijk voor gekozen hun geschillen aan de gewone rechter voor te leggen. Het beroep van [appellant] op de hier bedoelde vaststellingsovereenkomst kan hem dan ook niet baten.
De conclusie is dat grief 15 faalt.
3.7.
Grief 16 heeft betrekking op de proceskosten in eerste aanleg.
Het hof ziet aanleiding om, nu ieder van partijen deels in het ongelijk wordt gesteld, de proceskosten van de eerste aanleg te compenseren. In zoverre is grief 16 gegrond.
Ook de kosten van het hoger beroep (in principaal appel) zullen worden gecompenseerd.
3.8.
Grief 17 heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad en tot afwijzing van de gevorderde zekerheidstelling.
Op dit punt is door het hof reeds beslist bij tussenarrest van 12 maart 2013. Er is geen grond om op de beslissingen in dat tussenarrest terug te komen. Grief 17 faalt dan ook.
3.9.
Grief 18 faalt. Anders dan [appellant] stelt heeft [geïntimeerde] wel degelijk gevorderd dat de notaris wordt gemachtigd. Verwezen wordt naar de laatste zinsnede van de tweede vordering in de inleidende dagvaarding.
3.10.
Het beslag.
3.10.1.
[geïntimeerde] vordert in incidenteel appel (opnieuw) opheffing van het executoriaal beslag dat door [appellant] is gelegd op het depot bij notaris [notaris 2].
3.10.2.
Het hof ziet geen aanleiding thans anders te beslissen dan in het hiervoor genoemde arrest van dit hof van 22 januari 2013. Vast staat dat [appellant] van [geïntimeerde] een bedrag te vorderen heeft ingevolge het (onherroepelijke) vonnis van 11 februari 1999 en dat die vordering slechts ten dele kan worden verhaald op het aandeel van [geïntimeerde] in het depot bij notaris [notaris 1].
Dit betekent dat de vordering tot opheffing van het beslag onder notaris [notaris 2] niet toewijsbaar is. [geïntimeerde] dient in de kosten van het incidenteel appel te worden veroordeeld.
In de zaak met nummer HD 200.137.557/01:
3.11.
[appellant] vorderde in deze zaak in eerste aanleg (na wijzigingen van eis):
primair:
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 28.867,53, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 24.536,09 vanaf 1 april 2012 en over een bedrag van
€ 4.331,44 vanaf 17 februari 1998,
subsidiair:
a. de primair genoemde vorderingen vast te stellen als natuurlijke verbintenis (met het oog op artikel 6:131 lid 1 BW),
b. voor recht te verklaren dat deze vorderingen als verrekenverweer kunnen dienen (in de zin van artikel 6:136 BW),
primair en subsidiair:
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee dagen na betekening van het vonnis, en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen 14 dagen na datum van het vonnis zijn voldaan.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg in reconventie, samengevat, dat [appellant] wordt veroordeeld het conservatoir derdenbeslag op het notarieel depot [notaris 2] binnen twee dagen na betekening van het vonnis op te heffen op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag tot een maximum van € 50.000,--, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.12.
Het door [appellant] in conventie gevorderde bedrag van € 28.867,53 heeft betrekking op de volgende posten:
a. a) een vordering in verband met zwart geïnde huur voor de woning [adres 7] in
[plaats 2]: € 7.759,64;
b) rente tot 1 april 2012 over de onder a) genoemde vordering: € 16.776,45;
c) 25% van de facturen van mr. Van Dooren inzake [gebroeders]: € 1.395,18;
d) OZB-heffingen [adres 6] in [plaats 1]: € 547,13;
e) vermogensbelasting inzake [adres 6] in [plaats 1]: € 2.105,-;
f) 25% van de kosten Zuiveringschap Limburg inzake [adres 1] in
[plaats 1]: € 284,13.
3.13.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in conventie (uitvoerbaar bij voorraad) voor recht verklaard dat, met het oog op artikel 6:131 lid 1 BW, [geïntimeerde] een natuurlijke verbintenis jegens [appellant] heeft ter hoogte van een bedrag van € 543,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve data dat de huurpenningen over de periode 1 september 1996 tot 1 januari 1997 maandelijks opeisbaar zijn geworden; de rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en de vorderingen van [appellant] voor het overige afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om het in zijn opdracht gelegde conservatoir derdenbeslag op het notarieel depot [notaris 2] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat [appellant] in gebreke blijft met voldoening aan dit vonnis, met een maximum aan dwangsommen van € 50.000,--. De rechtbank heeft ook in reconventie de proceskosten gecompenseerd.
3.14.
[appellant] kan zich niet verenigen met het vonnis in conventie en in reconventie en is in hoger beroep gekomen.
[geïntimeerde] heeft incidenteel geappelleerd en bij wijze van eisvermeerdering gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van de beheerskosten die notaris [notaris 2] bij partijen nog in rekening zal brengen ter zake van het depot [notaris 2], althans te verklaren voor recht dat de beheerskosten ter zake van het depot [notaris 2] geheel voor rekening van [appellant] komen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incidenteel appel.
3.15.
Het hof zal de verschillende geschilpunten in deze zaak hierna achtereenvolgens beoordelen.
3.16.
De vordering in verband met zwart geïnde huur voor de woning [adres 7] in
[plaats 2] ten bedrage van € 7.759,64 en de daarover berekende rente tot 1 april 2012
ten bedrage van € 16.776,45.
3.16.1.
[appellant] grondt deze vorderingen op onrechtmatige daad, stellende dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de huurder van de [adres 7], buiten medeweten van [appellant], in de periode 12 mei 1992 tot 1 januari 1997 maandelijks een bedrag van fl. 1.000,-- te laten betalen en hiervan slechts fl. 700,-- aan [appellant] over te maken. Het verschil van
fl. 300,-- hield [geïntimeerde] voor zichzelf, aldus [appellant]. [appellant] stelt hierdoor in voornoemde periode een schade te hebben geleden van fl. 300,-- per maand, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van fl. 17.100,-- (€ 7.759,64). [appellant] vordert dit bedrag van [geïntimeerde], te vermeerderen met de wettelijke rente over het hiervoor genoemde bedrag van fl. 17.100,--, te rekenen vanaf de respectieve data dat [geïntimeerde] maandelijks de huur incasseerde en hiervan
fl. 300,-- niet aan hem afdroeg.
3.16.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de hier bedoelde vorderingen ingevolge artikel 3:310 BW zijn verjaard. De rechtbank heeft voorts het beroep van [appellant] op artikel 3:321 lid 1 sub f BW (volgens [appellant] is er grond voor verlenging van de verjaringstermijn wegens het opzettelijk verborgen houden door [geïntimeerde] van het bestaan van de schuld) dan wel artikel 6:2 lid 2 BW (volgens [appellant] is het door [geïntimeerde] gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gelet op het door hem gepleegde bedrog) verworpen.
De subsidiaire vordering van [appellant] om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde], met het oog op artikel 6:131 lid 1 BW, een natuurlijke verbintenis jegens [appellant] heeft ter hoogte van de voornoemde bedragen, is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 543,- (de door [geïntimeerde] achtergehouden huur over de periode september tot en met december 1996 ten bedrage van 4 maal fl. 300,-), te vermeerderen met wettelijke rente.
3.16.3.
De grieven 1 tot en met 7 van [appellant] hebben betrekking op de voormelde beslissingen van de rechtbank.
3.16.4.
Het hof overweegt met betrekking tot deze grieven het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de woning [adres 7] in [plaats 2] in de hier aan de orde zijnde periode (12 mei 1992 tot 1 januari 1997) volledig eigendom was van [appellant] en dat de huuropbrengsten over de genoemde periode die door [geïntimeerde] in ontvangst werden genomen, volledig aan [appellant] toekwamen.
Verder staat vast dat [geïntimeerde] in de desbetreffende periode fl. 300,- per maand door de huurder op een afzonderlijke rekening liet storten en die bedragen niet afdroeg aan [appellant].
3.16.5.
De rechtbank heeft – naar het oordeel van het hof terecht – onderscheid gemaakt tussen enerzijds de periode van 12 mei 1992 tot 1 september 1996 en anderzijds de periode 1 september 1996 tot 1 januari 1997.
Voor de eerstgenoemde periode geldt dat de huuropbrengst van de woning [adres 7] is betrokken in het bindend advies dat op verzoek van partijen is uitgebracht omtrent de verdeling van inkomsten en uitgaven ter zake van de gezamenlijke exploitatie van panden (waaronder [adres 7]) en welk bindend advies resulteerde in een betalingsverplichting van [geïntimeerde] jegens [appellant] ten bedrage van fl. 58.323,33. In de daarop volgende procedure voor de rechtbank Maastricht is [geïntimeerde] veroordeeld (bij vonnis van 11 februari 1999) om (onder meer) dit bedrag aan [appellant] te betalen. Tegen dit vonnis is niet geappelleerd, waarmee omtrent deze kwestie onherroepelijk is beslist.
[appellant] stelt weliswaar dat het bindend advies en het daarop volgende vonnis van 11 februari 1999 geen betrekking hebben op de hier bedoelde fl. 300,- per maand omdat hij er – als gevolg van het bedrog van [geïntimeerde] – van uitging dat de huur voor de woning [adres 7] fl. 700,- per maand bedroeg in plaats van fl. 1.000,-, maar dit standpunt kan niet worden aanvaard. Uit de brief van de toenmalige raadsman van [appellant], mr. Van Dooren, d.d. 8 juni 1995 (productie 8 bij conclusie van eis eerste aanleg) aan de toenmalige raadsman van [geïntimeerde] blijkt immers dat partijen reeds vóór de aanvraag van het bindend advies een geschil hadden omtrent de afrekening van de huur van de woning [adres 7]. In die brief is immers vermeld:
“[adres 7] [plaats 2]
Zoals bekend en door uw cliënten erkend, is dit pand 100% eigendom van cliënt. Desondanks heeft uw cliënt [geïntimeerde] zich de huurpenningen vanaf april 1992 toegeëigend.
Ik beschik inmiddels over bewijsstukken, dat de huur per maand f. 1.000,-- bedraagt, door de huurder [huurder] voorheen betaald met f. 700,-- op de Raborekening en met
f. 300,-- op de girorekening. Vanaf april 1992 heeft [huurder] de huur op aandringen van uw cliënt geheel op diens privérekening gestort. Uw cliënt heeft hierdoor tot en met mei 1995 zich ten onrechte 38 x f. 1.000,-- (minus een kasstorting van f. 900,--) = f. 37.100,-- toegeëigend. Cliënt vordert dit bedrag, vermeerderd met de huur vanaf heden, vanzelfsprekend van uw cliënt terug.”
Van belang is dat het bindend advies nu juist bedoeld was om aan de geschillen tussen partijen met betrekking tot de exploitatie van de panden in de periode van 12 mei 1992 tot 1 september 1996 (waaronder de afrekening van de huur voor [adres 7] over die periode) een einde te maken. En aan die geschillen is ook een einde gekomen door het onherroepelijk worden van het vonnis van 11 februari 1999. [appellant] is aan dat vonnis gebonden. Indien hij meent dat het vonnis door bedrog van [geïntimeerde] tot stand is gekomen, dan was herroeping (artikel 382 Rv) de aangewezen weg geweest; de termijn voor herroeping (artikel 383 Rv) is echter reeds lang verstreken aangezien hij stelt dat het bedrog door hem in 2011 is ontdekt.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 7 falen, voor zover deze betrekking hebben op de periode 12 mei 1992 tot 1 september 1996.
3.16.6.
De huurafrekening van de woning [adres 7] in [plaats 2] over de periode 1 september 1996 tot 1 januari 1997 is niet betrokken in het bindend advies en in het daarop gevolgde vonnis van 11 februari 1999. Met betrekking tot de afrekening over deze periode overweegt het hof het volgende.
Terecht is de rechtbank uitgegaan van een verjaringstermijn van vijf jaar, dit op basis van het bepaalde in artikel 3:310 BW: een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Ten tijde van de hier aan de orde zijnde huurperiode was [appellant] bekend met het feit dat [geïntimeerde] voor de woning [adres 7] een bedrag van fl 1.000,- per maand aan huur ontving en dat maandelijks fl. 300,- niet werd afgedragen. Dit blijkt niet alleen uit de hiervoor geciteerde brief van mr. Van Dooren van 8 juni 1995, maar ook uit hetgeen door [appellant] is aangevoerd onder randnummer 12 van zijn memorie van grieven, waar hij stelt:
“Op enig moment in 1995, informeerde [ex-echtgenote van geïntimeerde], ex-echtgenote van [geïntimeerde], [appellant] dat [geïntimeerde] de huur voorheen gesplitst ontving, fl. 700 huur op de Raborekening en fl. 300 op de girorekening, en dat [geïntimeerde] een bedrag van fl. 1.000 vanaf april 1992 op zijn privérekening liet storten. (…) Echter, [geïntimeerde] ontkende dat de huur
fl. 1.000 bedroeg en hield het op fl. 700.”
[appellant] voert weliswaar aan dat hij slechts het vermoeden had dat [geïntimeerde] fl. 300,- per maand achterhield en dat er geen sprake was van daadwerkelijke bekendheid zoals artikel 3:310 BW vereist voor de aanvang van een vijfjaarstermijn, maar dit standpunt strookt niet met de inhoud van de brief van mr. Van Dooren van 8 juni 1995 en met hetgeen door [appellant] onder randnummer 12 van zijn memorie van grieven is gesteld. Het hof leidt uit de stellingen van [appellant] af dat hij bekend was met de ontvangst door [geïntimeerde] van fl. 1.000,- per maand in plaats van fl. 700,- per maand, maar dat hij er destijds voor heeft gekozen geen actie jegens [geïntimeerde] te ondernemen omdat hij meende dat zijn bewijspositie te zwak was. Dit doet echter niet af aan het verstrijken van de verjaringstermijn.
Het voorgaande betekent dat de rechtsvordering van [appellant] ter zake van de hier bedoelde periode was verjaard op 1 januari 2002.
3.16.7.
[appellant] heeft zich beroepen op het bepaalde in artikel 3:321 lid 1 sub f BW. Hij meent dat er grond is voor verlenging van de verjaringstermijn omdat [geïntimeerde] het bestaan van de hier bedoelde schuld verborgen heeft gehouden.
Dit standpunt kan niet worden aanvaard in het licht van hetgeen de Hoge Raad op dit punt heeft beslist (HR 1 november 2002 ECLI:NL:HR:2002:AE7347): weliswaar heeft [geïntimeerde] onjuiste mededelingen gedaan omtrent het bestaan van de hier bedoelde schuld en heeft [appellant] kennelijk om die reden afgezien van het ondernemen van actie tegen [geïntimeerde], maar het doen van onjuiste mededelingen valt niet onder verzwijgen in de zin van artikel 3:321 lid 1 sub f BW.
3.16.8.
Ook het beroep van [appellant] op artikel 6:2 lid 2 BW faalt. Zoals overwogen heeft [appellant] er om hem moverende redenen voor gekozen geen actie te ondernemen door (tijdig) het geschil aan de rechter voor te leggen dan wel de verjaringstermijn (op andere wijze) te stuiten. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] omtrent het bestaan van de hier bedoelde schuld onjuiste mededelingen heeft gedaan is onvoldoende om het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te doen zijn.
3.16.9.
Grief 7 van [appellant] berust op een onjuiste lezing van het vonnis waarvan beroep: de rechtbank heeft niet overwogen dat verrekening heeft plaatsgevonden.
3.16.10.
De conclusie is dat de grieven 1 tot en met 7 van [appellant] ook falen ten aanzien van de huur van de woning [adres 7] over de periode 1 september 1996 tot 1 januari 1997.
3.17.
De vordering van [appellant] tot betaling van 25% van de facturen van mr. Van Dooren
inzake [gebroeders].
3.17.1.
[appellant] stelt dat hij facturen van zijn voormalige raadsman mr. Van Dooren heeft ontvangen, die verband hielden met het verkrijgen van een schadevergoeding van de gebroeders [gebroeders] wegens hun weigering het aan hen verkochte pand [adres 1] in [plaats 1] af te nemen. [appellant] stelt dat het hier kosten betreft die zijn gemaakt tot verwerving en behoud van het goed, waaraan [geïntimeerde] 25% moet bijdragen conform de verdeelsleutel voor het pand [adres 1].
[appellant] heeft de facturen van mr. Van Dooren die betrekking hebben op de kwestie [gebroeders] als productie 18 bij memorie van grieven in het geding gebracht. Dat deze facturen betrekking hebben op de kwestie [gebroeders] blijkt uit de omschrijving op de facturen. Het totaal van de facturen bedraagt fl. 12.298,26 (omgerekend € 5.580,70). [appellant] vordert van [geïntimeerde] 25% van dit bedrag, zijnde € 1.395,18.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat de kwestie [gebroeders] al is verwerkt in het bindend advies van de accountant drs. [registeraccountant] d.d. 13 september 1996.
[appellant] bestrijdt dit oordeel met zijn achtste grief.
3.17.2.
In bijlage 6 bij het bindend advies (betrekking hebbend op het pand [adres 1] ) wordt melding gemaakt van een bedrag aan kosten met betrekking tot dit pand (welke kosten door [appellant] zijn betaald) ten bedrage van fl. 15.038,15. In de berekening van drs. [registeraccountant] zijn deze kosten bij helfte tussen partijen verdeeld. Een specificatie van de hier bedoelde kosten ontbreekt weliswaar maar [geïntimeerde] heeft bij zijn memorie van antwoord als productie C kopieën van grootboekkaarten overgelegd die door drs. [registeraccountant] bij zijn berekeningen zijn gebruikt. Deze grootboekkaarten vermelden (onder de omschrijving “[advocaat] inz. [gebroeders]”) de bedragen die corresponderen met de factuurbedragen die door mr. Van Dooren (van het kantoor [advocatenkantoor]) in rekening zijn gebracht. Alle bedragen hebben betrekking op de periode die in het bindend advies is betrokken, namelijk de periode mei 1992 tot 1 september 1996.
Gelet op het voorgaande acht het hof in voldoende mate aangetoond dat de hier bedoelde facturen van mr. Van Dooren reeds zijn betrokken in het bindend advies en het daarna gewezen vonnis van 11 februari 1999.
Dit betekent dat grief 8 van [appellant] faalt.
3.18.
De vordering van [appellant] inzake OZB-heffingen [adres 6] in [plaats 1] ten
bedrage van € 547,13.
3.18.1.
[appellant] stelt dat hij de OZB-aanslagen 1997 en 1998 voor het pand [adres 6] in [plaats 1] heeft voldaan (respectievelijk groot fl. 592,80 en fl. 612,92) en dat die bedragen volledig voor rekening van [geïntimeerde] dienen te komen. Hij vordert om die reden de betaling van voormelde bedragen (omgerekend € 547,13).
3.18.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat niet [appellant] maar [geïntimeerde] de voornoemde aanslagen heeft betaald. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] om die reden afgewezen. De negende grief van [appellant] is tegen die afwijzing gericht met de stelling dat [geïntimeerde] is aangesproken op betaling en zich daartegen niet heeft verzet.
Tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] de voormelde aanslagen heeft betaald is niet gegriefd. Subsidiair verwijst [appellant] naar eerdere stellingen (punten 49 t/m 55 mvg) maar ook daarin wordt betwist dat [geïntimeerde] de aanslagen heeft betaald.
Om deze redenen kan de negende grief van [appellant] niet slagen.
3.19.
De vordering van [appellant] inzake de vermogensbelasting met betrekking tot het pand
[adres 6] in [plaats 1] te bedrage van € 2.105,-.
3.19.1.
[appellant] stelt dat hij over een periode van vijf jaar vermogensbelasting voor het pand [adres 6] heeft betaald en dat die belasting volledig ten laste van [geïntimeerde] dient te komen. Hij vordert deswege van [geïntimeerde] de betaling van een bedrag van € 2.105,-.
De rechtbank heeft overwogen dat deze vordering door [geïntimeerde] is betwist en door [appellant] onvoldoende is onderbouwd (onder meer door niet aan te geven op welke vijf jaren deze vordering betrekking heeft). De rechtbank heeft de vordering van [appellant] om die reden afgewezen.
3.19.2.
In hoger beroep heeft [appellant] als productie 15 bij memorie van grieven producties overgelegd die volgens hem betrekking hebben op het voormelde pand. Het gaat om aanslagen vermogensbelasting ten name van [appellant] over het jaar 1994 en ten name van [echtgenote van appellant] over het jaar 1995, alsmede om een tweetal bankafschriften.
Het hof merkt ten aanzien van deze stukken op dat nergens uit blijkt dat de belastingaanslagen betrekking zouden hebben op het pand [adres 6]; ook blijkt niet van een verband tussen de bankafschriften en de aanslagen.
De conclusie is dat ook in hoger beroep de hier bedoelde vordering nog steeds onvoldoende is onderbouwd zodat ook grief 10 van [appellant] faalt.
3.20.
De vordering van [appellant] inzake de kosten Zuiveringschap Limburg voor het pand
[adres 1] in [plaats 1].
3.20.1.
[appellant] stelt dat hij aanslagen zuiveringschap voor het pand [adres 1] volledig heeft voldaan en hij vordert van [geïntimeerde] de betaling van diens aandeel in deze kosten ten bedrage van € 284,13.
De rechtbank heeft deze vordering, die door [geïntimeerde] is weersproken, als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
De elfde grief van [appellant] is tegen deze beslissing gericht.
3.20.2.
Naar het oordeel van het hof ontbreekt ook in hoger beroep een toereikende onderbouwing. De enkele stelling dat [geïntimeerde] hierop is aangesproken en zich daar niet eerder tegen heeft verzet kan geen basis vormen voor toewijzing, zodat grief 11van [appellant] faalt.
3.21.
Het conservatoir beslag op het depot bij notaris [notaris 2].
3.21.1.
De rechtbank heeft, op vordering van [geïntimeerde], het door [appellant] gelegd conservatoir beslag op het depot bij notaris [notaris 2] opgeheven.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het belang van [geïntimeerde] bij opheffing dient te prevaleren nu de primaire vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn en de toegewezen subsidiaire verklaring voor recht ten bedrage van € 543,- ziet op een rechtens niet-afdwingbare natuurlijke verbintenis.
De twaalfde grief van [appellant] is tegen deze beslissing gericht.
3.21.2.
Naar het oordeel van het hof dient ook deze grief te falen. Immers: alle grieven van [appellant] die zijn gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen zijn in het voorgaande verworpen. Gelet hierop en mede gelet op de lange duur van de geschillen tussen partijen dient ook naar het oordeel van het hof het belang van [geïntimeerde] om te komen tot een afwikkeling van (ook) het depot bij notaris [notaris 2] zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] met het oog op een mogelijke cassatieprocedure.
[appellant] wijst er weliswaar op dat hij ook nog geld te ontvangen heeft van [geïntimeerde] ingevolge het vonnis van11 februari 1999 en dat die vordering niet volledig verhaald zal kunnen worden op het aandeel van [geïntimeerde] in het depot bij notaris [notaris 1], maar hij ziet daarbij over het hoofd dat er met betrekking tot die vordering reeds executoriaal beslag ligt op het depot bij notaris [notaris 2].
3.22.
De eisvermeerdering van [geïntimeerde].
3.22.1.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel zijn eis vermeerderd. Hij vordert dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van de beheerskosten die notaris [notaris 2] bij partijen nog in rekening zal brengen ter zake van het depot [notaris 2], althans te verklaren voor recht dat de beheerskosten ter zake van het depot [notaris 2] geheel voor rekening van [appellant] komen.
Hij legt aan deze vordering ten grondslag dat met het oog op de verkoop van het pand [adres 6] in [plaats 1] door [appellant] destijds is bedongen dat een bedrag van
fl. 60.000,- bij notaris [notaris 2] in depot zou blijven met het oog op de door hem beweerde aanzienlijke vorderingen op [geïntimeerde]. Nu achteraf moet worden vastgesteld dat er in het geheel geen sprake is van vorderingen van [appellant] dienen de beheerskosten van het depot [notaris 2] volledig ten laste van [appellant] te komen.
3.22.2.
[appellant] heeft als verweer tegen deze vordering onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het incidenteel appel niet mag worden gebruikt om een nieuwe vordering in te stellen.
Dit verweer wordt door het hof verworpen, omdat het [geïntimeerde] ingevolge artikel 353 lid 1 jo artikel 130 Rv vrijstond om in hoger beroep zijn eis te vermeerderen. Niet gebleken is dat die eisvermeerdering in strijd is met een goede procesorde.
3.22.3.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat het depot bij notaris [notaris 2] terecht is aangehouden omdat een deel van zijn vordering op [geïntimeerde] ingevolge het vonnis van de rechtbank d.d. 11 februari 1999 op dat depot zal moeten worden verhaald, dit bij gebreke van andere verhaalsmogelijkheden.
Naar het oordeel van het hof is dit verweer terecht aangevoerd. Voor een veroordeling van [appellant] tot betaling van de volledige beheerskosten ontbreekt, in het licht van het voorgaande, een grondslag.
3.23.
De slotsom is dat alle grieven van [appellant] falen, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd en dat de vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep moet worden afgewezen.
[appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel.

4.De uitspraak

Het hof:
In de zaak met zaaknummer HD 200.121.562/01,
op het principaal hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen tot verdeling en tot benoeming van een deskundige;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin onder 5.1 van het dictum is bepaald dat het onder notaris [notaris 1] berustende depot moet worden verdeeld op de wijze zoals in het dictum is aangegeven en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot verdeling van het onder notaris [notaris 1] berustende depot, op de wijze zoals door hem is gevorderd, af;
veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, terug te storten op de derdengeldrekening van notaris [notaris 1];
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt hetgeen onder 5.2 in het dictum van het vonnis waarvan beroep is bepaald, met inachtneming van hetgeen in dit arrest omtrent het depot onder notaris [notaris 2] is overwogen en beslist;
vernietigt hetgeen onder 5.3 in het dictum van het vonnis waarvan beroep is beslist omtrent de proceskosten in conventie en in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
Compenseert de kosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
op het incidenteel hoger beroep:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep voor zover in incidenteel appel gevallen en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] op € 894,- voor salaris advocaat;
In de zaak met zaaknummer HD 200.137.557/01,
op het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 683,- voor verschotten en op € 2.316,- voor salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
op het incidenteel hoger beroep:
wijst af hetgeen door [geïntimeerde] bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep is gevorderd;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] op € 894,- voor salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2015.
griffier rolraadsheer