2.1.Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor twee wrakingsgronden aangevoerd:
1. mr. Riemens stelt suggestieve vragen, waarbij mr. Riemens insinuaties doet;
2. mr. Riemens geeft in het proces-verbaal bewoordingen weer die de getuige niet heeft gebruikt.
Ten aanzien van de tweede wrakingsgrond – het weergeven door mr. Riemens van bewoordingen in het proces-verbaal die de getuige niet heeft gebruikt – heeft mr. Moolhuijsen, mede namens verzoeker in zijn brief aan de wrakingskamer van 17 maart 2015 drie voorbeelden genoemd:
1- Op één van de vragen van mr. Riemens antwoordde de getuige dat de politie vanaf juni 1999 bepaalde controles uitvoert op basis van de Wet Pleziervaartuigen. Desgevraagd deelde de getuige mee dat hij niet wist waarom vanaf juni 1999 bepaalde controles werden uitgevoerd. Mogelijk dat dit samenhing met een wijziging van de Wet Pleziervaartuigen. Mr. Riemens dicteerde – later – dat de Wet Pleziervaartuigen met ingang van juni 1999 was gewijzigd en op grond daarvan controles werden uitgevoerd.
2- De getuige verklaarde dat hij bepaalde zaken c.q. kenmerken niet had gecontroleerd met betrekking tot de motor van de boot. Mr. Riemens vatte samen en noteerde “motorgegevens zijn door mij niet gecontroleerd”.
3- Nadat de getuige had verklaard dat het alles bij elkaar genomen zijn
gevoelwas dat de door de politie aangetroffen boot de gestolen boot was, dicteerde mr. Riemens aan de griffier dat de getuige verklaart dat hij “100% zeker weet dat het de betreffende (gestolen) boot was”. Dit laatste was voor verzoeker de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen.
In de brief van 17 maart 2015 aan de wrakingskamer heeft mr. Moolhuijsen, mede namens verzoeker voorts aanvullend nog naar voren gebracht:
3. dat het er – naar de subjectieve waarneming van mr. Moolhuijsen – op leek dat mr. Riemens het verhoor niet had voorbereid op een wijze zoals mr. Moolhuijsen dit bij andere verhoren heeft meegemaakt;
4. dat mr. Riemens eerst vragen stelde aan de getuige, vervolgens zelf schriftelijke aantekeningen maakte en ten slotte vanuit haar aantekeningen begon met het dicteren van de afgelegde verklaring; welke werkwijze het risico met zich mee brengt dat indien bepaalde door de getuige afgelegde verklaringen niet volledig worden genoteerd, naderhand niet meer kunnen worden gereproduceerd indien de verklaring van de getuige wordt gedicteerd aan de griffier;
5. dat ten aanzien van de bewijsopdracht door mr. Riemens geen, althans weinig, relevante vragen werden gesteld; en
6. dat mr. Moolhuijsen van mr. Riemens op een ongepaste, onvriendelijke en onprofessionele wijze een sneer kreeg, toen hij de getuige een korte vraag stelde om duidelijkheid te verkrijgen of met het CIN nummer en het rompnummer (termen die de getuige door elkaar gebruikte) hetzelfde nummer wordt bedoeld.
Concluderend stelt mr. Moolhuijsen, mede namens verzoeker, dat er sprake is van subjectieve partijdigheid c.q. een persoonlijke overtuiging van mr. Riemens, op grond waarvan haar rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Zo geen sprake zou zijn van een subjectieve partijdigheid, dan heeft mr. Riemens, aldus mr. Moolhuijsen, in ieder geval door haar optreden de schijn daarvan gewekt.