ECLI:NL:GHSHE:2015:149

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
F 200.147.327_01 en F 200.147.335_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, hoofdverblijf, zorgregeling, partner- en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw, die op 24 april 1998 zijn gehuwd en twee kinderen hebben. De man heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2014 te vernietigen, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw werd bepaald. De man verzoekt ook om een zorgregeling en alimentatie. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt om een wijziging van de zorgregeling en om de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de belangen van de kinderen in overweging genomen, evenals de huidige woonsituatie van beide ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de man momenteel bij zijn ouders woont en dat de vrouw met de kinderen in de voormalige echtelijke woning verblijft. Het hof heeft de echtscheiding bekrachtigd en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bevestigd, maar heeft de zorgregeling aangepast. De man heeft recht op contact met de kinderen gedurende één weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties en feestdagen. De alimentatie voor de kinderen is vastgesteld op € 122,-- per kind per maand. Het verzoek van de vrouw om de woning te gelde te maken is afgewezen, evenals het verzoek van de man om partneralimentatie. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 22 januari 2015
Zaaknummers: F 200.147.327/01 en F 200.147.335/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/268653 / FA RK 13-5012
in de zaken in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.M. Bakker,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in incidenteel appel,
verweerster in principaal appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M. Engelen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, met producties, ingekomen ter griffie op 9 april 2014, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
  • het verzoek van de vrouw met betrekking tot de verzochte echtscheiding, tot referte;
  • dat de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de verzochte echtscheiding, de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de regeling met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het gebruiksrecht van de woning en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen worden afgewezen en te bepalen dat:
-
primairde hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw wordt bepaald mits er tussen de man en de kinderen een zorgregeling zal worden vastgesteld zoals hierna primair zal worden verzocht,
subsidiairde hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man wordt bepaald;
-
primairtussen de man en de kinderen een zorgregeling zal worden vastgelegd, inhoudende dat de kinderen in de even weken bij de man verblijven en in de oneven weken bij de vrouw en dat de vakanties en feestdagen tussen partijen bij helfte zullen worden verdeeld, één en ander in onderling overleg met de vrouw vast te stellen,
subsidiaireen zorgregeling tussen de man en de kinderen wordt vastgesteld, inhoudende dat de kinderen in de even weken van woensdag uit school tot maandagochtend aanvang school bij de man verblijven en in de oneven weken van donderdag uit school tot vrijdagavond 19.00 uur, alsmede dat de kinderen gedurende de helft van alle vakanties en feestdagen bij de man verblijven, één en ander in onderling overleg met de vrouw vast te stellen,
meer subsidiairdat een zodanige zorgregeling wordt vastgesteld als het hof juist acht;
-
primairde man in de even weken bij uitsluiting van de vrouw en de vrouw in de oneven weken bij uitsluiting van de man gerechtigd zal zijn tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning,
subsidiairde man bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd zal zijn tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning alsmede van de tot de inboedel daarvan behorende zaken tot zes maanden na inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 53,-- per kind per maand, althans een door het hof vast te stellen bedrag dat het hof juist acht;
- de vrouw als bijdrage in het levensonderhoud van de man bij vooruitbetaling dient te voldoen een bedrag van € 391,-- per maand, althans een zodanige bijdrage vast te stellen welke (naar het hof begrijpt:) het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 18 juni 2014, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep, althans zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, voor wat betreft de daartegen door de man gerichte grieven.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel appel ingesteld met aanvullende verzoeken en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de bepaalde zorgregeling en, opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat tussen de man en de kinderen een zorgregeling wordt vastgesteld van éénmaal in de twee weken één weekend van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 19.00 uur;
  • te bepalen dat de vrouw wordt gemachtigd om ex artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de echtelijke woning te [plaats] aan [adres ] te gelde te maken, waarbij ook wordt bepaald dat de beschikking van het hof in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man;
  • de man te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep;
  • al het voorgaande voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar petitum, voor wat betreft de verzochte zorgregeling aangevuld, in die zin dat de man ook gerechtigd is tot contact met de kinderen gedurende de helft van de vakanties en feestdagen.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 28 juli 2014, heeft de man verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel appel van de vrouw, alsmede de aanvullende verzoeken van de vrouw als zijnde ongegrond en onbewezen af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. A.M.K. Driessen-Tabbers, waarnemend voor mr. Bakker;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Engelen;
  • de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger raad].
2.3.1.
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarige [de zoon] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 26 november 2014. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de man op 8 mei 2014;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de man op 12 mei 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 19 november 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de man op 19 november 2014.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 24 april 1998 te [huwelijksplaats] gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats],
- [de dochter] (hierna: [de dochter]), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats].
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald:
  • uitvoerbaar bij voorraad dat [de zoon] en [de dochter] hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben;
  • uitvoerbaar bij voorraad dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: de man zal omgang met [de zoon] en [de dochter] hebben van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 19.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
  • dat de man € 137,-- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] en [de dochter], met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres ], [postcode] [plaats], gemeente [gemeente], te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont, en
  • partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van partijen betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding (grief 1 man);
- de hoofdverblijfplaats van [de zoon] en [de dochter] (grief 2 man);
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief 3 man en grief 1 vrouw);
- het voortgezet gebruik van de echtelijke woning (grief 4 man);
- de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie (grief 5 man);
- het aanvullend verzoek van de man;
- de aanvullende verzoeken van de vrouw.
De echtscheiding
3.5.
De man stelt dat het huwelijk van partijen niet duurzaam is ontwricht. Desondanks refereert de man zich aan het oordeel van het hof. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij niet wil scheiden en op een verzoening met de vrouw hoopt.
3.5.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man de grief tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding enkel heeft opgeworpen om de echtscheiding te traineren en te frustreren. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en dat er geen uitzicht op verzoening en herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen bestaat.
3.6.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:151 BW is voor echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten vereist dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Blijkens de wetsgeschiedenis is een huwelijk duurzaam ontwricht indien de voortzetting van de samenleving ondraaglijk is geworden zonder dat er uitzicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen.
3.6.2.
Indien een echtgenoot stelt, en daarbij volhardt, dat hij niet meer met zijn echtgenoot kan samenleven, zal dit door de rechter moeten worden opgevat als een zeer ernstige aanwijzing dat de toestand van duurzame ontwrichting bestaat en vormt dit volgens vaste rechtspraak vrijwel altijd een beslissende aanwijzing dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw volhard in haar stelling dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en heeft zij gepersisteerd bij het echtscheidingsverzoek. Op grond hiervan dient ook naar het oordeel van het hof het huwelijk van partijen als duurzaam ontwricht te worden aangemerkt. Uitzicht op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen ontbreekt. Hetgeen door de man hieromtrent is aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af. Grief 1 van de man faalt derhalve.
3.7.
Nu het hof de door de rechtbank tussen partijen uitgesproken echtscheiding zal bekrachtigen, brengt dit met zich dat het hof dient te beslissen over de overige door partijen aan het hof voorgelegde geschilpunten.
Hoofdverblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.8.
De man voert aan dat hij zich in beginsel kan verenigen met het feit dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben, mits er tussen de man en de kinderen een ruime zorgregeling zal worden vastgesteld. De man voert daartoe aan dat de band tussen hem en de kinderen zeer hecht is en hij meer betrokken wil zijn bij het leven van de kinderen. De man stelt dat partijen aanvankelijk een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen, waarbij het co-ouderschap tevens werd gekoppeld aan het verblijf van de ouder die de zorg had voor de kinderen in de voormalige echtelijke woning. Indien het hof van oordeel is dat deze regeling niet in het belang van de kinderen is, dan dient de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te worden bepaald. De man kan de kinderen elke dag vóór en na school opvangen, omdat hij thans niet werkt.
De man voert verder aan dat de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te beperkt en daarom niet in het belang van de kinderen is. De kinderen slapen thans éénmaal per veertien dagen een weekend bij de man, alsmede de helft van alle vakanties en feestdagen. De man erkent dat de kinderen doordeweeks vaak bij hem langskomen. De man ziet dan ook niet in dat slechts een zeer minimale zorgregeling, zoals door de vrouw wordt verzocht, dient te worden vastgesteld. De man heeft ter zitting van het hof betwist dat de kinderen bij hem op een luchtbed slapen. Hij heeft – desgevraagd – verklaard dat hij nog geen zicht heeft op eigen woonruimte.
3.9.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij betwist dat partijen een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen. De vrouw acht het volstrekt onwenselijk als partijen “om en om” in de echtelijke woning verblijven. De vrouw is van mening dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de kinderen terecht bij haar heeft bepaald. Het is juist dat de man thans een WW-uitkering ontvangt, maar ten tijde van het huwelijk werkte hij fulltime. De WW-uitkering van de man is van tijdelijke aard. De vrouw is gedurende het huwelijk altijd de hoofdverzorgende ouder geweest.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man ieder weekend de zorg voor de kinderen heeft. De vrouw heeft in eerste aanleg om een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken verzocht, waarbij de man éénmaal in de twee weken, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen de zorg voor de kinderen zou hebben; dit is echter abusievelijk foutief in het petitum van het verzoekschrift in eerste aanleg opgenomen. De vrouw verzoekt daarom in incidenteel appel alsnog om een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken waarbij de man éénmaal in de twee weken een weekend van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 19.00 uur. Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard dat haar verzoek aldus dient te worden gelezen dat zij tevens verzoekt dat de man ook de helft van de vakanties en feestdagen de zorg voor de kinderen heeft. De vrouw heeft ter zitting van het hof tevens verklaard dat deze regeling – zoals reeds nu tussen partijen wordt uitgevoerd – goed verloopt. De vrouw kan op dit moment niet instemmen met een ruimere regeling. Zij heeft er echter geen problemen mee dat, zoals nu in de praktijk het geval is, er meer contact tussen de man en de kinderen is dan door de rechtbank is bepaald. Zij acht een ‘basisregeling’ van eenmaal in de twee weken evenwel in het belang van de kinderen. De vrouw neemt hierbij in ogenschouw dat de man nog steeds bij zijn ouders inwoont en dat de kinderen daar op een luchtbed moeten slapen. Indien de man over zelfstandige woonruimte beschikt, dan acht de vrouw een uitbreiding van voornoemde basisregeling mogelijk.
3.10.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende verklaard.
De ouders blijven in gebreke tegenover de kinderen door met elkaar te blijven strijden. De raad verzoekt het hof daarom een raadsonderzoek te gelasten, waarbij de raad de belangen van de kinderen zal onderzoeken. De raad merkt op dat er gedurende het onderzoek mogelijk aanleiding bestaat om het onderzoek ambtshalve uit te breiden naar een beschermingsonderzoek.
De raad is geen voorstander van de door man verzochte co-ouderschapsregeling waarbij de ouders “om en om” in de voormalige echtelijke woning verblijven. De raad is van mening dat een dergelijke regeling met name voor de kinderen voor veel onduidelijkheid zorgt. De ouders kunnen de kinderen geen duidelijkheid verschaffen over de duur van deze regeling hetgeen bij de ouders bovendien irritatie en onbeantwoorde verwachtingen naar elkaar toe zal veroorzaken. De raad is verder van mening dat het voor de kinderen van belang is dat er een periode komt waarin rust en duidelijkheid voor de kinderen wordt gecreëerd.
3.11.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.11.1.
Het hof acht zich op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling in hoger beroep voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van [de zoon] en [de dochter], alsmede de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen te kunnen nemen.
Om reden dat het hof ervan uitgaat dat partijen de door het hof te geven beschikking onvoorwaardelijk zullen respecteren, ziet het hof op dit moment nog geen aanleiding om een onderzoek door de raad te gelasten en zal het daartoe strekkende verzoek van de raad – zoals gedaan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – thans afwijzen.
3.11.2.
Het hof stelt vast dat de man op dit moment niet over zelfstandige woonruimte beschikt en bij zijn ouders inwoont en dat de vrouw met de kinderen de voormalige echtelijke woning bewoont. Tussen partijen is niet in geschil dat – wanneer het hof de door de rechtbank tussen partijen uitgesproken echtscheiding bekrachtigt – de voormalige echtelijke woning dient te worden verkocht, nu zowel de man als de vrouw niet in staat zijn om deze woning met de daaraan verbonden lasten over te nemen. Het vorenstaande leidt ertoe dat reeds om deze reden de door de man gewenste co-ouderschapsregeling feitelijk niet uitvoerbaar is. Daarbij komt dat de raad de door de man voorgestelde regeling niet in het belang van de kinderen acht, nu deze regeling onduidelijkheid veroorzaakt en de vrouw deze regeling evenmin wenselijk acht. Het hof zal daarom het verzoek van de man afwijzen.
3.11.3.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof een beslissing zal moeten nemen bij welke ouder [de zoon] en [de dochter] hun hoofdverblijfplaats zullen hebben, waarbij het hof een zodanige beslissing zal nemen als in het belang van de kinderen wenselijk is. Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de kinderen terecht bij de vrouw heeft bepaald. Het hof overweegt daartoe dat de man niet over zelfstandige woonruimte beschikt en dat de huidige huisvesting van de man het niet toelaat om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen. Daarbij komt dat de kinderen sedert het feitelijk uiteengaan van partijen bij de vrouw wonen en dat het hof niet is gebleken dat een wijziging van deze situatie in het belang van de kinderen wenselijk is.
Het hof vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking op dit onderdeel dient te worden bekrachtigd.
Grief 2 van de man faalt eveneens.
3.11.4.
Ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken niet conform de bestreden beschikking geschiedt, nu de man feitelijk gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 19.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen de zorg voor de kinderen heeft en deze regeling – ondanks de strijd tussen partijen – goed verloopt. Het hof acht daarom handhaving van voornoemde regeling het meest in het belang van de kinderen en ziet daarom geen aanleiding om deze goedlopende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw de man de gelegenheid biedt om naast deze regeling contact met de kinderen te hebben.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel zal vernietigen en een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal vaststellen waarbij de man gerechtigd is tot contact met [de zoon] en [de dochter] gedurende:
- één weekend per veertien dagen van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 19.00 uur;
- de helft van de vakanties en feestdagen, tussen partijen nader in onderling overleg te bepalen.
Grief 1 van de vrouw slaagt en grief 3 van de man faalt.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
3.12.
De man verzoekt het hof te bepalen dat hij tegenover de vrouw het recht heeft om in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De man voert daartoe aan dat hij de volledige aan de voormalige echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten voldoet.
3.13.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning aan haar heeft toegekend. Hierbij speelt ook een rol dat deze woning zo snel mogelijk zal moeten worden verkocht. De vrouw erkent dat de man de volledige hypothecaire lasten van de woning voldoet, maar daar staat tegenover dat hij geen kinderalimentatie en evenmin andere lasten van de woning betaalt. De vrouw heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat de man ook de volledige hypotheekrenteaftrek geniet. Het verzoek van de man dient te worden afgewezen.
3.14.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.14.1.
Ingevolge artikel 827 lid 1 sub d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto artikel 1:165, eerste lid, BW kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
3.14.2.
Het hof overweegt dat de man niet met succes een verzoek als bedoeld in artikel 1:165, eerste lid BW, kan doen nu niet aannemelijk is dat hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de voormalige echtelijke woning zal bewonen aangezien het uitsluitend gebruik van die woning bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 23 oktober 2013 aan de vrouw is toegewezen. Daar komt bij dat partijen het erover eens zijn dat de voormalige echtelijke woning zo snel als mogelijk zal moeten worden verkocht, zodat de man hierbij onvoldoende belang heeft. Het hof komt daarom aan een inhoudelijke beoordeling van grief 4 van de man niet meer toe.
Machtiging te gelde maken echtelijke woning
3.15.
De vrouw voert aan dat de voormalige echtelijke woning zal moeten worden verkocht, nu partijen niet in staat zijn om de woning over te nemen en de ander uit te kopen. De vrouw stelt dat de man recentelijk nog heeft verklaard dat hij onder geen enkel beding zal meewerken aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij de man bij het verkoopproces van de voormalige echtelijke woning heeft willen betrekken, maar dat de man tot op heden – ondanks de toezegging in het verweerschrift in het incidenteel appel – iedere medewerking weigert. De vrouw verzoekt het hof daarom om een ‘machtiging te gelde maken’ van de woning te verlenen, waarbij de minimale verkoopprijs op 90% van de WOZ-waarde peiljaar 2014 zal moeten worden gesteld. De resterende hypotheek zal na verkoop en aftrek van de kosten moeten worden afgelost en de overwaarde bij helfte worden gedeeld. De vrouw verzoekt tevens om te bepalen dat de beschikking van het hof in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man. De vrouw verwijst naar de uitspraken hieromtrent van de rechtbank Almelo van 23 januari 2012 (LJN: BV2795) en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:6519).
3.15.1.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De man heeft aan de vrouw kenbaar gemaakt dat hij wel bereid is om mee te werken aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning, nu duidelijk is dat geen van partijen deze woning kan overnemen. Een machtiging te gelde maken is, naar de mening van de man, een te verstrekkende maatregel. De man is deelgenoot in de gemeenschap van de voormalige echtelijke woning en wenst te worden betrokken bij het verkoopproces van de woning alsmede zeggenschap te hebben over de verkoopprijs van de woning. De man heeft ter zitting in hoger beroep – desgevraagd – verklaard dat hij de verkoopopdracht van de makelaar nog niet heeft ondertekend omdat hij nog altijd heeft gehoopt op vernietiging van de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, dan wel de door hem gewenste co-ouderschapsregeling in de voormalige echtelijke woning. De man is van mening dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.
3.16.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.16.1.
Nu het aanvullend/nieuw verzoek in hoger beroep van de vrouw voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding als bedoeld in artikel 827 lid 1 sub f Rv, kan het hof bij wege van nevenvoorziening op dit verzoek beslissen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.16.2.
Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de voormalige echtelijke woning dient te worden verkocht, nu zij stellen dat geen van hen in staat is om deze woning over te nemen en de ander uit te kopen. Het hof stelt verder vast dat de man ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij de verkoopopdracht aan de makelaar nog niet heeft ondertekend omdat hij hoop heeft gehad op vernietiging van de door de rechtbank tussen partijen uitgesproken echtscheiding, dan wel op de door hem gewenste co-ouderschapsregeling in de voormalige echtelijke woning. Nu het hof de door de rechtbank tussen partijen uitgesproken echtscheiding zal bekrachtigen en de door de man gewenste co-ouderschapsregeling eveneens zal afwijzen, gaat het hof ervan uit dat de man alsnog zijn medewerking zal verlenen aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning en aan verdeling van de overige boedelbestanddelen op de voet van hetgeen in het dictum van de bestreden beschikking sub 3.6 is bepaald en waartegen geen van de partijen een grief heeft gericht. Daarbij komt dat van een (langdurig) onverdeelde boedel – zoals in de door de vrouw aangehaalde jurisprudentie – geen sprake is, nu in de onderhavige zaak de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof acht de door de vrouw verzochte machtiging dan ook te verstrekkend en zal daarom de verzoeken van de vrouw ter zake afwijzen.
Kinderalimentatie
3.17.
De man heeft de volgende (deel)grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- de behoefte van de kinderen;
- de draagkracht van de man;
- de zorgkorting;
- de draagkracht van de vrouw.
Ingangsdatum
3.18.
De ingangsdatum van de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.19.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het eigen aandeel van de ouders in de behoefte niet langer in geschil is. Thans ligt alleen nog aan het hof de vraag voor of het eigen aandeel van de ouders in de behoefte dient te worden gebaseerd op het inkomen van partijen in 2012 of 2013. Partijen zijn het erover eens dat het eigen aandeel van de ouders in de behoefte in 2012 kan worden vastgesteld op een bedrag van € 696,-- per maand en in 2013 op een bedrag van € 602,-- per maand.
3.19.1.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof zoekt aansluiting bij de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, waarbij bij de vaststelling van (het eigen aandeel van de ouders in) de behoefte onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, dan wel het latere inkomen van de onderhouds-plichtige ouder als dat nadien hoger is dan het totaal netto besteedbaar inkomen. Het hof stelt vast dat partijen medio 2013 de huwelijkse samenleving hebben verbroken. Weliswaar ontvangt de man sinds 1 april 2013 een WW-uitkering, maar nu de man gedurende het huwelijk inkomen uit loondienst heeft genoten en partijen slechts gedurende een zeer korte duur hebben moeten rondkomen van de WW-uitkering is het hof van oordeel dat dat de welstand van partijen tijdens het huwelijk op het inkomen van de man uit loondienst gebaseerd dient te worden en wel op het inkomen dat de man in 2012 genoten heeft. Het hof zal (het eigen aandeel van de ouders in) de behoefte van de kinderen dan bepalen op een bedrag van € 696,-- per maand.
3.19.2.
Het naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde eigen aandeel van de ouders in de behoefte bedraagt € 714,20 per maand (2014) en € 719,91 per maand (2015).
Draagkracht
3.20.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,-- per maand wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor de lagere inkomens (beneden een netto besteedbaar inkomen van € 1.500,-- per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
Draagkracht man
3.21.
De man is van mening dat bij de bepaling van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen uit WW-uitkering van € 1.374,-- per maand.
Ingevolge de draagkrachttabel kan aan voornoemd netto besteedbaar inkomen een draagkracht worden gekoppeld van € 54,-- per kind per maand.
De man heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat zijn dienstverband bij [Benelux] Benelux B.V. (hierna: [Benelux]) is beëindigd omdat er te weinig werk was. De man stelt dat hij niet tegen zijn ontslag heeft kunnen protesteren. De man heeft – desgevraagd – verklaard dat hij niet arbeidsongeschikt is. De man stelt dat hij – zonder resultaat – veelvuldig heeft gesolliciteerd. De man voert aan dat hij weliswaar geen sollicitatiebewijzen aan het hof heeft overgelegd, maar uit het feit dat aan hem een WW-uitkering is toegekend en deze uitkering tot op heden wordt gecontinueerd, volgt dat hij aan de op hem rustende sollicitatieverplichting voldoet. De man is ongeschoold, waardoor het vinden van een baan wordt bemoeilijkt. Naar alle waarschijnlijkheid komt hij in 2015 in de bijstand.
3.21.1.
De vrouw heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat de man moet hebben ingestemd met zijn ontslag, aangezien tussen de man en [Benelux] een beëindigingsovereenkomst is opgesteld. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zijn volledige verdiencapaciteit dient te benutten. Zij betwist dat de man veelvuldig – zonder resultaat – heeft gesolliciteerd, nu de man geen bewijzen van de door hem verrichte sollicitaties heeft overgelegd. De man had de afgelopen periode ook kunnen benutten om zich te laten omscholen. De vrouw is, gelet op het vorenstaande, van mening dat bij de bepaling van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van een (fictief) inkomen van € 30.000,-- bruto per jaar.
3.22.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.22.1.
Het hof stelt voorop dat er onduidelijkheid bestaat over de beëindiging van het dienstverband van de man bij [Benelux]. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat zijn dienstverband bij [Benelux] is beëindigd omdat er niet genoeg werk was. Uit de door de man overgelegde, door [Advocaten- en bedrijfsjuristenkantoor] opgestelde, beëindigingsovereenkomst d.d. februari 2013 volgt echter dat er tussen de man en zijn werkgever verschillen van inzicht bestonden over de wijze waarop de man zijn werkzaamheden diende uit te voeren, welke verschillen niet overbrugbaar zijn gebleken. In voornoemde beëindigingsovereenkomst is verder opgenomen dat de man geen enkel verwijt van de beëindiging van het dienstverband valt te maken. Uit het door de man overgelegde besluit toekenning WW-uitkering d.d. 4 april 2013 volgt dat aan de man met ingang van 1 april 2013 een WW-uitkering is toegekend. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat niet is gebleken dat de man ten aanzien van zijn ontslag verwijtbaar heeft gehandeld. Dit brengt met zich dat het hof vervolgens de vraag dient te beantwoorden of de man in staat is om zijn oude inkomen te verwerven en of dit van hem kan worden gevergd.
3.22.2.
De man stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van zijn inkomen uit WW-uitkering en dat hij zich – tevergeefs – voldoende heeft ingespannen om een nieuwe baan te verwerven. Uit het feit dat aan hem een WW-uitkering is toegekend en deze uitkering tot op heden wordt gecontinueerd, volgt dat hij aan de op hem rustende sollicitatieverplichting heeft voldaan.
Het hof deelt deze visie van de man echter niet. Hoewel het UWV toetst of de man zich daadwerkelijk inspant om een nieuwe baan te vinden en het niet voldoen aan de sollicitatieplicht gevolgen heeft voor de betaling van zijn WW-uitkering, heeft in het algemeen te gelden dat ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde vooral dient te worden vastgesteld of hij of zij zich voldoende inzet voor een duurzame terugkeer op de
arbeidsmarkt, terwijl ten aanzien van de onderhoudsplichtige dient te worden beoordeeld of hij of zij zijn verdiencapaciteit optimaal benut (vgl. Hoge Raad d.d. 31 januari 2014 en de conclusie van mr. Keus d.d. 6 december 2014, zie ECLI:NL:HR:2014:219 respectievelijk ECLI:NL:PHR:2013:1827).
3.22.3.
Op grond van het voorgaande en uitgaande van het gegeven dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij of zij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven, stelt het hof vast dat de man van de door hem gestelde inspanningen om een baan te vinden in het geheel geen bewijs in het geding heeft gebracht, hetgeen – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de zwaarwegende verplichting tot betaling van kinderalimentatie – wel op zijn weg had gelegen. Voorts staat vast dat de man niet arbeidsongeschikt is.
3.22.4.
Het hof is, gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat de man niet, dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat hij zijn verdiencapaciteit optimaal benut. Het hof zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met het inkomen van de man uit WW-uitkering, maar met een fictief inkomen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man op de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, in redelijkheid in staat moet worden geacht een bruto inkomen van € 30.000,-- op jaarbasis te verwerven, zijnde het laatstgenoten inkomen van de man bij [Benelux].
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
3.22.5.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op een bedrag van € 1.877,-- per maand.
3.22.6.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule afgerond € 318,-- per maand, derhalve € 159,-- per kind per maand. Het hof heeft hierbij geen rekening gehouden met de persoonsgebonden fiscale aftrek, nu deze per 1 januari 2015 is komen te vervallen.
Draagkracht vrouw
3.23.
Het inkomen van de vrouw bedraagt blijkens de salarisspecificatie van de maand oktober 2014 € 1.641,82 bruto per maand, te vermeerderen met een ploegentoeslag van € 222,14 per maand en 8% vakantietoeslag.
Daarnaast ontvangt de vrouw een eindejaarsuitkering van € 671,-- per jaar.
Het hof houdt rekening met een bedrag van in totaal € 71,-- per maand aan ingehouden pensioenpremie en een bedrag van € 2,39 per maand aan ingehouden premie WGA-hiaat premie.
De vrouw heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
- de alleenstaande ouderkorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
3.23.1.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vast op een bedrag van € 1.908,-- per maand.
3.23.2.
De draagkracht van de vrouw is volgens de formule afgerond € 333,-- per maand, derhalve € 166,-- per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.24.
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen de totale behoefte van de kinderen niet overstijgt, komt het hof niet toe aan een draagkrachtvergelijking.
Zorgkorting
3.25.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. Nu de man zowel op basis van de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken alsmede de door het hof in deze beschikking vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gemiddeld één dag per week de zorg heeft voor de kinderen, geldt een percentage van 15%. Nu het (geïndexeerde) eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen thans € 719,91 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 108,-- per maand.
3.25.1.
Nu de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
€ 318,-- - (€ 108,-- - € 34,--) = € 244,-- per maand.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] en [de dochter] derhalve vast op een bedrag van € 122,-- per kind per maand.
3.26.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] en [de dochter], vernietigen.
Grief 5 van de man faalt.
Partneralimentatie
3.27.
De man verzoekt in hoger beroep om vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud. De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij niet in staat is om volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
De man stelt dat zijn huwelijksgerelateerde behoefte volgens de hofnorm € 1.600,80 netto per maand bedraagt. De man becijfert zijn aanvullende behoefte op een bedrag van € 226,80 netto per maand, derhalve circa € 391,-- bruto per maand bedraagt.
3.27.1.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
Zij betwist dat de behoefte van de man conform de hofnorm dient te worden becijferd, zoals door de man wordt gesteld. De vrouw voert aan dat de hofnorm alleen kan worden toegepast indien hiertegen geen bezwaar wordt gemaakt. De vrouw stelt daartoe dat de hofnorm slechts een indicatie is van de huwelijksgerelateerde behoefte. De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. De vrouw is van mening dat een ieder die om vaststelling van partneralimentatie verzoekt, gehouden is deze behoefte concreet te becijferen. De man dient een concrete invulling te geven aan zijn behoefte door het opstellen van een behoefteplaatje, zo veel mogelijk onderbouwd met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. De vrouw is van mening dat, wanneer de man dat niet doet, zijn behoefte onvoldoende onderbouwd is en zijn verzoek tot vaststelling van partneralimentatie moet worden afgewezen.
De vrouw stelt zich daarnaast op het standpunt dat de man niet behoeftig is. De man kan met zijn eigen inkomsten volledig in zijn levensonderhoud voorzien. De man is verplicht om er alles aan te doen om weer aan het werk te gaan en daaraan staat niets in de weg. De man dient verder zijn – nog te ontvangen – vermogen, althans de vruchten hiervan, aan te wenden voor zijn levensonderhoud. De man zal immers na afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap een aanzienlijk bedrag ontvangen.
3.28.
Het hof oordeelt als volgt.
3.28.1.
De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de hofnorm) beschikbaar, indien vaststelling van de behoefte door middel daarvan tussen partijen niet in geschil is. Nu de vrouw niet instemt met de vaststelling van de behoefte van de man aan de hand van de hofnorm, dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003 LJN: AM2379).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.28.2.
De vrouw heeft de door de man gestelde huwelijksgerelateerde behoefte uitdrukkelijk betwist. Het hof stelt vast dat de man zijn huwelijksgerelateerde behoefte onvoldoende met stukken heeft onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Het hof verwijst in dat kader naar de inhoud van artikel 2.1.2. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Ingevolge dit artikel dient, indien de behoefte en/of draagkracht wordt betwist, de volgende financiële informatie, voor zover hier thans aan de orde, te worden overgelegd: de meest recente jaaropgave en de drie meest recente uitkeringsspecificaties, de meest recente aangifte inkomstenbelasting met bijbehorende aanslag, bewijsstukken van alle overige lasten en schulden en een behoefteberekening met alle daaraan ten grondslag liggende stukken. Het hof is van oordeel dat de man hieraan niet voldoende heeft voldaan, nu de man heeft volstaan met het overleggen van (niet recente) inkomensgegevens en de aangifte Inkomstenbelasting 2013. De man heeft verder op geen enkele wijze inzicht gegeven in zijn lasten noch in de door hem gestelde verrichte sollicitaties.
Het hof kan op basis van de voorhanden zijnde stukken niet de huwelijksgerelateerde behoefte van de man vaststellen en ook niet of de man geheel of gedeeltelijk in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen.
De behoefte en behoeftigheid van de man zijn in hoger beroep dan ook niet komen vast te staan. Het hof zal het verzoek van de man tot vaststelling van partneralimentatie derhalve als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
3.29.
De beschikking waarvan beroep zal gedeeltelijk worden vernietigd.
Proceskosten
3.30.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de proceskosten.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.30.1.
Het hof ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten tussen (gewezen) echtgenoten worden gecompenseerd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de bestreden beschikking een verstekbeschikking is, zodat aan de man het recht toekomt om hiervan in hoger beroep te komen. Hetgeen de vrouw hieromtrent heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof zal dan ook het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten van dit hoger beroep te veroordelen, afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2014, voor wat betreft de daarbij vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt omtrent de verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw met betrekking tot [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats], en [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], de volgende regeling vast, waarbij de man recht heeft op contact met voornoemde minderjarigen gedurende:
  • één weekend per veertien dagen van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 19.00 uur;
  • de helft van de vakanties en feestdagen, tussen partijen nader in onderling overleg te bepalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats], en [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 122,-- per kind per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het verzoek van de vrouw tot machtiging om de voormalige echtelijke woning te [plaats] aan [adres ] te gelde te maken alsmede het verzoek van de vrouw dat deze beschikking in de plaats treedt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man;
wijst af het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud alsmede zijn verzoek te bepalen dat hij tegenover de vrouw het recht heeft om in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.