ECLI:NL:GHSHE:2015:1299

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
HV 200.126.319_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen vader en dochter met dwangsom bij niet-nakoming door moeder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een omgangsregeling tussen een vader en zijn dochter, na eerdere beslissingen van de rechtbank. De vader, appellant in hoger beroep, had eerder omgang met zijn dochter, maar de moeder, verweerster, weigerde medewerking te verlenen aan de omgangsregeling. Het hof had eerder op 27 maart 2014 bepaald dat de vader en dochter recht hadden op omgang onder begeleiding van het Rotterdams Omgangshuis. Echter, door de houding van de moeder vond deze omgang niet plaats. De vader had in de tussentijd wel enkele contacten met zijn dochter, maar de moeder bleef weigeren om verdere afspraken te maken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 maart 2015 werd de vader gehoord, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de moeder en de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming niet verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende rapporten en brieven, waaronder een rapport van de Raad van 22 oktober 2014, waarin de positieve band tussen de vader en dochter werd benadrukt. Het hof overwoog dat de moeder stelselmatig weigerde om mee te werken aan de omgangsregeling, wat de ontwikkeling van de dochter in gevaar bracht.

Het hof oordeelde dat het in het belang van de dochter was om een onbegeleide omgangsregeling vast te stellen, met een dwangsom van € 200,- per keer dat de moeder niet meewerkte, tot een maximum van € 10.000,-. De omgangsregeling werd vastgesteld met specifieke data en tijden, waarbij de vader en dochter op structurele basis contact zouden hebben. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 9 april 2015
Zaaknummer: HV 200.126.319/01
Zaaknummer eerste aanleg: 112049/FA RK 11-1673
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te
[woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.M.J.M.G. Cuijpers,
tegen
[de moeder],
wonende te
[woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder.

5.De beschikking d.d. 27 maart 2014

Bij die beschikking heeft het hof, voor zover thans nog van belang:
bepaald dat de vader en [de dochter] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar bij het Rotterdams Omgangshuis, onder begeleiding van het omgangshuis, waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen, de gezinsvoogd en het omgangshuis;
de moeder verplicht haar medewerking te verlenen aan de begeleiding door het genoemde Rotterdams Omgangshuis;
het Rotterdams Omgangshuis verzocht het hof schriftelijk te informeren over de resultaten van de begeleide contactregeling, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van deze schriftelijke informatie aan de advocaat van de vader, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) en de moeder;
de raad verzocht het hof nader te adviseren ten aanzien van een definitieve omgangsregeling tussen de vader en [de dochter];
iedere verdere beslissing aangehouden, in afwachting van het verloop van de begeleide omgangscontacten via het Rotterdams Omgangshuis.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. R.M.T.A. Saes, kantoorgenoot van mr. Cuijpers;
-de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger raad].
6.1.1.
De moeder en Stichting Bureau Jeugdzorg Rotterdam (hierna te noemen: de stichting) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
6.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het rapport van de raad d.d. 22 oktober 2014;
- de brief van de advocaat van de vader d.d. 28 oktober 2014;
- de brief van de moeder d.d. 11 november 2014.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Uit voornoemd rapport van de raad d.d. 22 oktober 2014 blijkt het volgende.
Bij beschikking van 13 januari 2014 heeft de rechtbank Rotterdam [de dochter] onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar met benoeming van de stichting als gezinsvoogdijinstelling. Omdat het de inschatting was van de stichting dat de moeder haar medewerking zou gaan verlenen aan de omgang tussen de vader en [de dochter] heeft de bij voornoemde beschikking van 27 maart 2014 door dit hof bepaalde omgang onder begeleiding van het Rotterdams Omgangshuis niet plaatsgevonden. Begin 2014 zijn er op initiatief van en op kantoor van de stichting twee contacten tussen de vader en [de dochter] geweest, te weten op 19 februari en op 19 maart. [de dochter] heeft genoten van de omgang met de vader en zij heeft hier goed op gereageerd. De vader slaagde erin contact op te bouwen met [de dochter] en een juiste invulling te geven aan de kortdurende omgangsmomenten. Belemmerend tijdens deze contacten was de aanwezigheid van de moeder. Na het omgangscontact in maart 2014 is het de stichting niet gelukt tot (nieuwe) afspraken rondom de bezoekregeling te komen, omdat de moeder weigerde daaraan haar medewerking te verlenen. Zij geeft aan de vader niet te vertrouwen, niet de financiële middelen te hebben om [de dochter] te brengen en zich niet gehoord te voelen door de stichting.
7.2.
Ter zitting heeft de vader verklaard dat er, op zijn initiatief en op de voorwaarde van de moeder dat hij met geld over de brug kwam, op 22 december 2014 en op 5 en 19 januari 2015 omgang tussen hem en [de dochter] heeft plaatsgevonden, in het bijzijn van de moeder en haar twee andere kinderen.
De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder haar medewerking aan de omgang tussen hem en [de dochter] moet verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
7.3.
Het hof overweegt als volgt.
7.3.1.
Het hof acht zich, voor zover de vader heeft verzocht om een onderzoek door de raad, op grond van de stukken en mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen.
7.3.2.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) is de rechter – kort gezegd – gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om omgang tussen een ouder en een kind te realiseren. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09).
7.3.3.
Het hof overweegt dat het voor een gezonde identiteitsontwikkeling van [de dochter] wenselijk is dat zij op structurele basis omgang met de vader heeft. Door de houding van de moeder is een dergelijke omgang evenwel niet op gang gekomen. Uitspraken van de rechtbank en dit hof legt zij (gedeeltelijk) naast zich neer. Ook de in het kader van de ondertoezichtstelling gedane pogingen van de stichting om de omgang tussen de vader en [de dochter] te realiseren, waardoor de verwijzing van dit hof naar het Rotterdams Omgangshuis is doorkruist, zijn vanwege de weigerachtige houding van de moeder op niets uitgelopen.
Het hof overweegt voorts dat aan de zijde van de vader van contra-indicaties voor omgang tussen de vader en [de dochter] niet is gebleken. Integendeel, de raad benoemt in het rapport van 22 oktober 2014 de positieve band tussen de vader en [de dochter], de draagkracht van [de dochter], haar nog jonge leeftijd waardoor zij nog een goede gehechtheidsrelatie met de vader kan aangaan, de mogelijkheid van de vader om het contact aan te gaan met [de dochter], zijn bereidheid om ver te reizen voor een paar uur contact en zijn vermogen om afspraken met de stichting na te komen. De door de moeder in voornoemde brief van 11 november 2014 gestelde zorg over de veiligheid van [de dochter] en die van haar valt slecht te rijmen met het feit dat zij laatstelijk de omgang tussen de vader en [de dochter], zonder begeleiding, tot drie maal toe heeft toegestaan. Enige reële bedreiging zijdens de vader richting de moeder en/of [de dochter] blijkt ook geenszins uit de overgelegde stukken. De moeder heeft hetgeen door haar is aangevoerd kennelijk ook niet zodanig van belang c/q gewicht geacht nu zij zonder enige berichtgeving niet ter zitting is verschenen om de door haar gestelde zorgen nader toe te lichten.
7.3.4.
Het hof ziet in vorenstaande - het belang dat [de dochter] heeft bij omgang met de vader, het recht van de vader op omgang met zijn dochter, het stelselmatig niet meewerken aan de totstandkoming van een omgangsregeling door de moeder en de afwezigheid van contra-indicaties voor omgang bij de vader - aanleiding om thans een onbegeleide omgangsregeling vast te stellen en daaraan een dwangsom te verbinden van € 200,- per keer dat de moeder haar medewerking aan de op te leggen regeling niet nakomt. Het hof legt een hogere dwangsom per keer op dan door de man gevraagd nu het hof het van het grootste belang acht dat thans door de moeder de volledige medewerking wordt verleend aan de hierna door het hof vast te stellen omgangsregeling. Het hof zal wel een maximum aan de eventueel te verbeuren dwangsommen verbinden van € 10.000,-.
7.3.5.
Het hof is van oordeel dat de navolgende in frequentie opbouwende omgangsregeling, in het belang van [de dochter] wenselijk is:
[de dochter] zal bij de man zal verblijven:
- de eerste vier keer na de datum van deze beschikking:
eenmaal in de twee weken op zaterdag vanaf 10.00 uur tot 16.00 uur, voor het eerst op
18 april 2015;
- de daaropvolgende volgende vier keer:
een weekend in de twee weken vanaf zaterdag 14.00 uur tot zondag 16.00 uur;
- vervolgens iedere twee weken een weekend vanaf vrijdag 16.00 uur tot zondag 18.00 uur.
7.4.
Vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 23 januari 2013 voor zover daarbij een omgangsregeling is vastgesteld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt tussen de vader en [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats], de volgende omgangsregeling vast:
[de dochter] zal bij de man zal verblijven:
- de eerste vier keer na de datum van deze beschikking:
eenmaal in de twee weken op zaterdag vanaf 10.00 uur tot 16.00 uur, voor het eerst op 18 april 2015;
- de daaropvolgende volgende vier keer:
een weekend in de twee weken vanaf zaterdag 14.00 uur tot zondag 16.00 uur;
- vervolgens iedere twee weken een weekend vanaf vrijdag 16.00 uur tot zondag 18.00 uur;
bepaalt dat de moeder een dwangsom van € 200,- zal verbeuren per keer dat zij de vastgestelde omgangsregeling niet nakomt, tot een maximum van € 10.000,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, C.D.M. Lamers en
E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2015.