ECLI:NL:GHSHE:2015:128

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
HD 200.131.948_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van factuur en tegenvorderingen in aannemingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] Bouw B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin [appellante] Bouw werd veroordeeld tot betaling van een factuur van € 11.457,94 aan [geïntimeerde] V.O.F. voor werkzaamheden die [geïntimeerde] als onderaannemer heeft verricht. De factuur dateert van 30 april 2009 en is nooit betaald door [appellante] Bouw, die zich beroept op tegenvorderingen wegens ondeugdelijk werk door [geïntimeerde] op verschillende projecten. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van [appellante] Bouw besproken, waaronder het beroep op opschorting van de betalingsverplichting en de vraag of er sprake is van stilzwijgende oplevering van de werkzaamheden. Het hof oordeelt dat [appellante] Bouw niet tijdig heeft geklaagd over de gebreken en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de factuur betaald moet worden. Het hof verwijst de zaak terug naar de rol voor een memorie na tussenarrest, waarin [appellante] Bouw haar schade moet specificeren en onderbouwen. De uitspraak is gedaan op 20 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.948/01
arrest van 20 januari 2015
in de zaak van
[appellante] Bouw B.V.,
gevestigd te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] Bouw,
advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
tegen
[geïntimeerde] V.O.F.,
gevestigd te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Arnoldus te Veghel,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 juni 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 juni 2013, gewezen tussen [appellante] Bouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 868037/12-12186)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [appellante] Bouw;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] Bouw is een aannemersbedrijf. [geïntimeerde] is een loodgietersbedrijf.
[appellante] Bouw heeft in de periode van 2007 tot en met 2010 een aantal werken aangenomen en uitgevoerd waarbij [geïntimeerde] als onderaannemer van [appellante] Bouw, op basis van mondelinge overeenkomsten van (onder)aanneming van werk, diverse loodgieters- en zinkwerkzaamheden heeft verricht.
Bij factuur van 30 april 2009 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] Bouw € 11.457,97 inclusief btw in rekening gebracht voor de werkzaamheden die [geïntimeerde] als onderaannemer van [appellante] Bouw heeft verricht bij de familie [D.] .
Omdat [appellante] Bouw deze factuur onbetaald liet, heeft [geïntimeerde] haar vordering uit hoofde van de factuur uit handen gegeven aan haar advocaat. De advocaat heeft [appellante] Bouw bij brief van 10 april 2012 tot betaling gesommeerd.
Als reactie op die brief heeft [appellante] Bouw bij e-mail van 11 april 2012 onder meer het volgende meegedeeld aan de advocaat van [geïntimeerde] :
“Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 10 april 2012, deel ik u mede dat de heer [geïntimeerde] volledig op de hoogte is van de reden waarom zijn openstaand bedrag nog niet is voldaan.
Mondeling is door de heer [geïntimeerde] en de heer [appellante] van [appellante] Bouw B.V. afgesproken dat wanneer alle werken door [appellante] waren afgerond deze zaak zou worden afgewerkt.
De heer [geïntimeerde] is volledig op de hoogte van alle werken waar, door zijn nalatigheid de kosten enorm zijn toegenomen/schade is ontstaan door het niet correct maken van zijn opdracht.
(…)
[appellante] bouw B.V. heeft vaak zelf bouwwerken gedeeltelijk moeten slopen om de rotzooi van de heer [geïntimeerde] te trasseren.
De opsomming van deze werken met de bedragen vind u in de bijlage.
Het bedrag is nog niet volledig, (…)”
In de bijlage bij de brief zijn zeven projecten opgesomd in verband waarmee [appellante] Bouw stelt tegenvorderingen op [geïntimeerde] te hebben.
Bij brief van 25 mei 2012 aan [appellante] Bouw heeft de advocaat van [geïntimeerde] , kort gezegd, de zeven projecten besproken, geconcludeerd dat [geïntimeerde] in verband met die projecten geen schadevergoeding aan [appellante] Bouw verschuldigd is en [appellante] Bouw nogmaals gesommeerd om de factuur van 30 april 2009 vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten te voldoen.
[appellante] Bouw heeft de factuur van 30 april 2009 ook na ontvangst van de bovenstaande sommaties niet voldaan.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie, voor zover in hoger beroep van belang, veroordeling van [appellante] Bouw tot betaling van:
 het op 30 april 2009 gefactureerde bedrag van € 11.457,94, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 8 mei 2009;
 € 800,-- ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [appellante] Bouw in de proceskosten vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij de overeengekomen werkzaamheden als onderaannemer bij de familie [D.] heeft verricht en dat [appellante] Bouw de in verband daarmee verzonden factuur van 30 april 2009 moet betalen.
3.2.3.
[appellante] Bouw heeft als verweer aangevoerd dat zij schade heeft geleden omdat [geïntimeerde] de werkzaamheden als onderaannemer op zeven projecten van [appellante] Bouw niet goed heeft verricht. [appellante] Bouw noemt in dit verband de projecten:
familie [X.] te [woonplaats 2] ;
familie [Y.] te [woonplaats 2] ;
familie [Z.] te [woonplaats 2] ;
familie [A.] te [woonplaats 1] ;
familie [B.] te [woonplaats 3] ;
familie [C.] te [woonplaats 4] ;
familie [D.] te [woonplaats 2] .
Volgens [appellante] Bouw is die schade die zij heeft gelden als gevolg van tekortkomingen van [geïntimeerde] op die projecten, hoger dan het bedrag van de factuur van 30 april 2009. [appellante] Bouw beroept zich op opschorting van haar betalingsverplichting en op verrekening van het door haar op grond van de factuur verschuldigde bedrag met een hogere tegenvordering ter zake schadevergoeding.
[appellante] Bouw concludeert dat zij in conventie niets aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
3.2.4.
Voorbouwend op haar verweer vorderde [appellante] Bouw in eerste aanleg in reconventie een verklaring voor recht, inhoudende:
dat [geïntimeerde] ondeugdelijk werk heeft verricht bij [X.] , [A.] , [Y.] , [Z.] , [D.] , [B.] en [C.] en dientengevolge aansprakelijk is voor de schade die [appellante] Bouw ten gevolge daarvan heeft geleden;
dat [geïntimeerde] ten onrechte met betrekking tot het werk bij de familie [D.] twee thermostaten ter waarde van € 265,26 (excl. btw) in rekening heeft gebracht;
dat [geïntimeerde] ten onrechte met betrekking tot het werk bij de familie [B.] een regenpijp ter waarde van € 210,08 (excl. btw) bij [appellante] Bouw in rekening heeft gebracht;
met veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade die [appellante] Bouw heeft geleden en zal lijden ten gevolge van het door [geïntimeerde] ondeugdelijk verrichte werk bij [X.] , [A.] , [Y.] , [Z.] , [D.] , [B.] en [C.] , op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.1.
In het beroepen vonnis van 6 juni 2013 heeft de kantonrechter in conventie, kort weergegeven, het volgende overwogen.
Er is niet komen vast te staan dat [appellante] Bouw met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [appellante] Bouw betaling van de factuur van 30 april 2009 zou opschorten totdat [geïntimeerde] alle gebreken ter zake haar werkzaamheden bij de verschillende opdrachtgevers zou hebben hersteld (rov. 4.3).
Er is niet komen vast te staan dat [appellante] Bouw jegens [geïntimeerde] een beroep op een opschortingsrecht heeft gedaan (rov. 4.4).
[appellante] Bouw moet de factuur van [geïntimeerde] van 30 april 2009 dus betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 8 mei 2009 (rov. 4.6).
3.3.2.
In reconventie heeft de kantonrechter, samengevat, het volgende overwogen.
[geïntimeerde] heeft de verschillende werken in 2008 en 2009 afgerond. [appellante] Bouw heeft het werk van [geïntimeerde] op de verschillende projecten niet binnen redelijke termijn gekeurd en wel zonder protest de facturen van [geïntimeerde] voldaan. De werken moeten daarom geacht worden door [appellante] Bouw stilzwijgend te zijn aanvaard en zij moeten daarom geacht worden te zijn opgeleverd op de voet van artikel 7:758 lid 1 BW (rov. 4.12).
[geïntimeerde] is op grond van artikel 7:758 lid 3 BW ontslagen van aansprakelijkheid voor de gebreken die [appellante] Bouw ten tijde van de oplevering redelijkerwijs had moeten constateren (rov. 4.13).
Een deel van de gebreken is ontstaan na de oplevering. Met betrekking tot die gebreken moet beoordeeld worden of [appellante] Bouw voldaan heeft aan de uit artikel 7:759 voortvloeiende verplichting om [geïntimeerde] de gelegenheid te geven om die gebreken binnen redelijke termijn weg te nemen (rov. 4.14).
Er is niet komen vast te staan dat [appellante] Bouw eerder dan bij e-mail van 11 april 2012 aan [geïntimeerde] kennis heeft gegeven van de gebreken waar [appellante] Bouw haar vordering in reconventie op baseert, terwijl de betreffende werken zijn opgeleverd in 2008 en 2009. [appellante] Bouw heeft dus niet binnen de in artikel 6:89 BW bedoelde bekwame tijd bij [geïntimeerde] geklaagd over de gebreken. [appellante] Bouw kan dus jegens [geïntimeerde] geen beroep meer doen op de gebreken (rov. 4.15, 4.16 en 4.17).
3.3.3.
Op grond van de hierboven weergegeven oordelen heeft de kantonrechter [appellante] Bouw in conventie veroordeeld tot betaling van:
 het op 30 april 2009 gefactureerde bedrag van € 11.457,94, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 8 mei 2009;
 € 800,-- ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [appellante] Bouw in de kosten van het geding in conventie, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] Bouw afgewezen en [appellante] Bouw in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellante] Bouw heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] Bouw heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot:
 het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie;
 het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante] Bouw in reconventie;
met veroordeling van [appellante] Bouw in de proceskosten.
Naar aanleiding van grief II: opschorting als verweer in conventie
3.5.1.
Het hof zal eerst grief II behandelen. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in conventie dat niet is komen vast te staan dat [appellante] Bouw jegens [geïntimeerde] een beroep heeft gedaan op een opschortingsrecht en dat om die reden niet meer beoordeeld hoeft te worden of [appellante] Bouw terecht een beroep op een opschortingsrecht heeft gedaan.
3.5.2.
De grief is terecht voorgedragen. De bevoegdheid tot opschorting moet worden gezien als een verweermiddel van de schuldenaar in verband met een tegenvordering die hij op zijn schuldeiser heeft. Hieruit volgt dat een beroep op een opschortingsrecht in beginsel steeds kan worden gedaan door de schuldenaar, ook wanneer de schuldeiser in rechte een vordering tot nakoming instelt (zie onder meer HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088 en HR 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7343). Het is, met andere woorden, in beginsel toegestaan om pas bij wege van verweer in een gerechtelijke procedure een beroep op een opschortingsrecht te doen. De door de kantonrechter in conventie gebezigde redenering is daarom onjuist en er zal alsnog moeten worden onderzocht of het beroep dat [appellante] Bouw in elk geval in de onderhavige procedure op een opschortingsrecht heeft gedaan, gegrond is. Dat is onder meer van belang in verband met de verschuldigdheid van rente over het openstaande factuurbedrag.
3.5.3.
Dit onderzoek, naar de vraag of het beroep van [appellante] Bouw op een opschortingsrecht terecht is gedaan, komt in het onderstaande bij de bespreking van de andere grieven aan de orde. Grief II leidt op zichzelf dus niet tot vernietiging van het beroepen vonnis.
Naar aanleiding van Grief I: afspraak over opschorting en verrekening?
3.6.1.
[appellante] Bouw heeft in eerste aanleg als verweer in conventie aangevoerd dat zij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [appellante] Bouw betaling van de factuur van 30 april 2009 inzake het werk bij de familie [D.] zou opschorten totdat [geïntimeerde] alle gebreken ter zake haar werkzaamheden bij de verschillende opdrachtgevers zou hebben hersteld. De kantonrechter heeft in rov. 4.3 van het vonnis geoordeeld dat [appellante] Bouw deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dat [appellante] Bouw daarom niet tot het bewijs van deze stelling wordt toegelaten.
3.6.2.
[appellante] Bouw is met grief I tegen dat oordeel opgekomen. In de toelichting op de grief heeft [appellante] Bouw gesteld dat zij op dinsdag 26 mei 2009 in de voormiddag met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat de factuur van 30 april 2009 inzake het werk bij de familie [D.] pas zou worden betaald nadat [geïntimeerde] alle door haar veroorzaakte problemen zou hebben opgelost. In alinea 8 van de algemene inleiding in de memorie van grieven heeft [appellante] Bouw gesteld dat partijen tijdens het gesprek van 26 mei 2009 hebben afgesproken:
 dat de factuur van 30 april 2009 inzake het werk bij de familie [D.] pas zou worden betaald nadat [geïntimeerde] alle door haar veroorzaakte problemen zou hebben opgelost;
 dat de herstelkosten die [appellante] Bouw in verband met de door [geïntimeerde] veroorzaakte problemen voor haar rekening had genomen / diende te nemen, met de factuur van 30 april 2009 zouden worden verrekend.
3.6.3.
Omdat [appellante] Bouw zich (onder meer als verweer in conventie) beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat de genoemde afspraken zijn gemaakt, draagt zij ook de bewijslast van die stelling. [appellante] Bouw heeft het bewijs nog niet geleverd. [geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk betwist dat de gestelde afspraken zijn gemaakt. In de overgelegde producties is geen toereikend bewijs voor de omstreden stelling te vinden.
3.6.4.
Uit de memorie van grieven blijkt dat [appellante] Bouw in de gelegenheid wil worden gesteld om de gestelde afspraken te bewijzen door getuigenverhoren. Het hof is vooralsnog van mening dat [appellante] Bouw tot die bewijslevering moet worden toegelaten. Uit het navolgende zal blijken dat die bewijslevering op een later moment in de procedure kan plaatsvinden.
3.6.5.
Elk verder oordeel over grief I wordt aangehouden.
Naar aanleiding van grief IV: stilzwijgende oplevering?
3.7.1.
De vierde grief van [appellante] Bouw is gericht tegen het hiervoor in rov. 3.3.2 onder D weergegeven oordeel van de kantonrechter dat de zeven door [appellante] Bouw genoemde projecten geacht moeten worden te zijn aanvaard en opgeleverd op de voet van artikel 7:758 lid 3 BW, omdat [appellante] Bouw het werk van [geïntimeerde] op deze projecten niet binnen redelijke termijn heeft gekeurd en wel zonder protest de facturen van [geïntimeerde] voldaan.
3.7.2.
In de toelichting op de grieven voert [appellante] Bouw niet veel meer aan dan dat zij de door [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden op de zeven projecten “evident” heeft afgekeurd zodat geen sprake kan zijn van een stilzwijgende aanvaarding van de werken.
3.7.3.
Het hof verwerpt deze grief. [appellante] Bouw heeft in de toelichting op de grief in het geheel niet toegelicht op welk moment na voltooiing van elk van de zeven projecten zij het door [geïntimeerde] uitgevoerde werk zou hebben afgekeurd en om welke redenen die afkeuring dan zou hebben plaatsgevonden. De stelling van [appellante] Bouw dat zij het door [geïntimeerde] verrichte werk bij gelegenheid van de voltooiing van de projecten zou hebben afgekeurd lijkt bovendien niet goed te verenigen met het feit dat [appellante] Bouw de facturen van [geïntimeerde] voor haar werkzaamheden op alle projecten behalve het project [D.] heeft betaald. Bovendien heeft [appellante] Bouw ook niet gesteld dat het loodgieters- en zinkwerk, als onderdeel van het aan [appellante] opgedragen werk, telkens door de opdrachtgevers is afgekeurd of door hen slechts onder voorbehoud is aanvaard.
3.7.4.
[appellante] Bouw heeft in de toelichting op grief IV wel aangevoerd dat zij zich in die zin actief heeft opgesteld dat zij telkens nadat een gebrek aan het licht kwam, [geïntimeerde] daarover heeft geïnformeerd en haar heeft verzocht om tot herstel over te gaan. Dat betoog betreft echter de vraag of [appellante] Bouw binnen bekwame tijd na ontdekking van bepaalde gebreken (die ten tijde van de oplevering nog verborgen waren en pas enige tijd daarna aan het licht kwamen) bij [geïntimeerde] heeft geprotesteerd over die gebreken. Die vraag komt hierna bij de bespreking van de grieven V en VI aan de orde. De beantwoording van die vraag (is binnen bekwame tijd na ontdekking van gebreken geklaagd?) heeft geen gevolgen voor de vraag of een oplevering van de zeven werken op de voet van artikel 7:758 lid 1 BW heeft plaatsgevonden. Deze laatstgenoemde vraag moet op grond van het voorgaande bevestigend beantwoord worden.
3.7.5.
Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] op de voet van artikel 7:758 lid 3 BW is ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken die [appellante] Bouw op het tijdstip van de oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Ten aanzien van de op het tijdstip van de oplevering nog verborgen gebreken kan aansprakelijkheid van [geïntimeerde] wellicht wel aan de orde komen. Dat zal afhangen van de navolgende verdere beoordeling van het geschil.
Naar aanleiding van de grieven V en VI: klagen binnen bekwame tijd
3.8.1.
De grieven V en VI zijn gericht tegen het hiervoor in rov. 3.3.2 onder G weergegeven oordeel van de kantonrechter dat [appellante] Bouw niet binnen de in artikel 6:89 BW bedoelde bekwame tijd bij [geïntimeerde] heeft geklaagd over de gebreken waar zij haar vordering in reconventie op baseert en dat [appellante] Bouw dus jegens [geïntimeerde] geen beroep meer kan doen op die gebreken. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de betreffende werken zijn opgeleverd in 2008 en 2009 en dat niet is komen vast te staan dat [appellante] Bouw eerder dan bij e-mail van 11 april 2012 aan [geïntimeerde] kennis heeft gegeven van de gebreken waar [appellante] Bouw haar vordering in reconventie op baseert.
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat de beoordeling of binnen bekwame tijd is geklaagd, beperkt moet blijven tot gebreken die als “verborgen” gebreken in de zin van 7:758 lid 3 zijn aan te merken (zie rov. 3.7.5). De grief is in zoverre terecht voorgedragen dat de kantonrechter de vraag of [appellante] Bouw de gebreken binnen bekwame tijd heeft gemeld, ten onrechte heeft gerelateerd aan het moment van oplevering van de betreffende projecten. Een aantal van de door [appellante] Bouw gestelde gebreken betreft immers gebreken die volgens [appellante] Bouw pas geruime tijd na de oplevering aan de dag zijn getreden.
3.8.3.
[appellante] Bouw heeft in de toelichting op de grief niet bestreden dat, voor zover de gebreken in 2009 al kenbaar aan haar waren en zij niet eerder dan op 11 april 2012 zou hebben geklaagd, zij zich dan niet meer jegens [geïntimeerde] op die gebreken kan beroepen. Voor het hof dient in dit hoger beroep dus ook tot uitgangspunt dat het tijdsverloop tussen 2009 en 11 april 2012 zodanig lang is dat aanspraken ter zake in 2009 aan [appellante] Bouw kenbare gebreken vervallen zijn als [appellante] Bouw over die gebreken pas op 11 april 2012 heeft geklaagd.
3.8.4.
[appellante] Bouw heeft in de toelichting op de grieven uitdrukkelijk aangeboden om te bewijzen dat zij over de na de oplevering aan de dag getreden gebreken telkens binnen bekwame tijd heeft geklaagd. Het hof zal [appellante] Bouw op een later moment in de procedure zo nodig tot die bewijslevering toelaten.
Devolutieve werking van het hoger beroep
3.9.1.
Als [appellante] Bouw in geen van de hiervoor bedoelde bewijsleveringen slaagt, moet het vonnis worden bekrachtigd voor zover het betreft de afwijzing van de vorderingen van [appellante] Bouw in reconventie en de veroordeling van [appellante] Bouw in conventie tot betaling van de factuur van 30 april 2009 vermeerderd met wettelijke handelsrente.
Als [appellante] Bouw wel in een van de hiervoor bedoelde bewijsleveringen slaagt, dient het hof nader te oordelen over de betreffende vorderingen. Daarbij dienen ook de stellingen en verweren van [geïntimeerde] te worden betrokken die door de kantonrechter onbehandeld zijn gelaten. Het hof acht het om redenen van proces-economie wenselijk om nu al in te gaan op de betreffende vorderingen.
3.9.2.
De kantonrechter heeft in rov. 4.5 (deels herhaald in rov. 4.18) van het vonnis de door [appellante] Bouw gestelde tegenvordering ter zake het project [D.] op inhoudelijke gronden (dus niet vanwege bijvoorbeeld een overschrijding van de klachttermijn) afgewezen. [appellante] Bouw heeft tegen deze overweging geen grief gericht. Een eventuele tekortkoming van [geïntimeerde] met betrekking tot het project [D.] kan daarom in dit hoger beroep niet meer aan de orde komen. Dit brengt tevens mee dat het beroep van [appellante] Bouw op opschorting van haar betalingsverplichting in conventie niet gebaseerd kan worden op artikel 6:262 BW maar uitsluitend op artikel 6:52 BW.
3.9.3.
De kantonrechter heeft in rov. 4.19 van het vonnis de door [appellante] Bouw gestelde tegenvordering ter zake een bij het project [B.] te veel in rekening gebrachte regenpijp afgewezen. Ook tegen die overweging heeft [appellante] Bouw geen grief gericht. Ook die vordering kan in dit hoger beroep dus niet meer aan de orde komen.
3.9.4.
Uit het in rov. 3.9.2 en 3.9.3 overwogene, volgt dat de door [appellante] Bouw gevorderde verklaringen voor recht die hiervoor in rov. 3.2.4 onder 2 en 3 zijn weergegeven, in dit hoger beroep niet kunnen worden toegewezen. Verder is de in rov. 3.2.4 onder 1 weergegeven verklaring voor recht niet toewijsbaar voor zover betrekking hebbend op het project [D.] . Ook de gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding op te maken bij staat is niet toewijsbaar voor zover betrekking hebbend op het project [D.] . Beoordeeld moeten dus nog slechts worden de vordering ter zake een verklaring voor recht en de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat met betrekking tot de projecten:
familie [X.] te [woonplaats 2]
familie [Y.] te [woonplaats 2] ;
familie [Z.] te [woonplaats 2] ;
familie [A.] te [woonplaats 1] ;
familie [B.] te [woonplaats 3] ;
familie [C.] te [woonplaats 4] .
3.9.5.
[geïntimeerde] heeft met betrekking tot die vorderingen meerdere verweren gevoerd die door de kantonrechter onbehandeld zijn gelaten en die in hoger beroep alsnog relevant kunnen worden. Naar het oordeel van het hof laten die verweren zich niet goed in abstracto, los van de concrete schadeposten, beoordelen. De omstandigheid dat [appellante] Bouw geen concreet en gespecificeerd bedrag aan schadevergoeding maar slechts schadevergoeding op te maken bij staat heeft gevorderd, vormt dus een obstakel voor een efficiënte behandeling van het geschil. [geïntimeerde] heeft er ook op aangedrongen dat geen schadevergoeding op te maken bij staat moet worden toegewezen maar dat [appellante] Bouw de door haar gestelde schade concreet moet specificeren en vorderen. Omdat de verschillende projecten tussen eind 2007 en begin 2010 zijn opgeleverd en het inmiddels begin 2015 is, moet het [appellante] Bouw naar het oordeel van het hof redelijkerwijs mogelijk zijn om haar schade concreet te begroten.
3.9.6.
Het hof zal de zaak daarom naar de rol verwijzen voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellante] Bouw. [appellante] Bouw dient bij die memorie gespecificeerd uiteen te zetten welke schade zij heeft geleden in verband met de door haar gestelde tekortkomingen van [geïntimeerde] op de zes projecten die hierboven zijn opgesomd. [appellante] Bouw dient de gestelde schadeposten voor zoveel mogelijk te onderbouwen met facturen, betalingsbewijzen en eventuele andere bewijsstukken. [appellante] Bouw dient daarbij tevens in te gaan op de verweren die [geïntimeerde] al heeft gevoerd met betrekking tot de gestelde schades op de zes genoemde projecten en uiteen te zetten waarom die verweren in haar visie niet opgaan. Als [appellante] Bouw meent dat bepaalde schadeposten nog niet begroot kunnen worden, moet zij die schadeposten nauwkeurig omschrijven en gemotiveerd aangeven waarom die schadeposten nog niet begroot kunnen worden. [geïntimeerde] mag bij antwoordakte reageren.
3.9.7.
Na deze memoriewisseling zal het hof nader oordelen over de vordering in reconventie en het beroep op verrekening in conventie. Het is voorstelbaar dat in dat kader bewijslevering zal moeten plaatsvinden, onder meer over de vraag of van de gestelde tekortkomingen daadwerkelijk sprake is geweest. Wellicht zal het hof die bewijslevering om redenen van proces-economie combineren met de bewijslevering die naar aanleiding van de grieven I, V en VI moet plaatsvinden.
3.9.8.
Elk verder oordeel over het beroep op verrekening in conventie en over de vorderingen in reconventie wordt nu aangehouden
Naar aanleiding van grief III: de buitengerechtelijke kosten in conventie
3. Grief III is gericht tegen de veroordeling van [appellante] Bouw in conventie om aan [geïntimeerde] € 800,-- ter zake buitengerechtelijke kosten te vergoeden. Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden tot na de bewijslevering.
Naar aanleiding van grief VII: veeggrief
3. Grief VII heeft, mede gelet op de daarbij gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven. Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden tot na de bewijslevering.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 17 februari 2015 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellante] Bouw met het hiervoor in rov. 3.9.6 omschreven doel;
houdt elk verder oordeel aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, O.G.H. Milar en Th.J.A. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 januari 2015.
griffier rolraadsheer