Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/114259)
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
Bij akte van inbreng d.d. 28 maart 1997 is dit varkensbedrijf ingebracht in [appellante] .
Sinds de vaststelling van een besmetting met klassieke varkenspest op een bedrijf in [plaats 2] op 4 februari 1997 was het omliggende gebied als beschermingsgebied aangewezen; in dat gebied lag onder meer KI-station Wanroij. Het bedrijf van [directeur appellante] / [appellante] lag toen niet in zo’n gebied.
Vervolgens heeft de rechtbank Roermond bij vonnis van 23 februari 2005 (productie 13 bij dagvaarding in eerste aanleg) [directeur appellante] en [appellante] toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de besmetting op hun bedrijf met klassieke varkenspest is veroorzaakt door de levering van en inseminatie met sperma afkomstig van de beer X24006.
Bij eindvonnis van 13 september 2006 (productie 13 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de rechtbank [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en de vorderingen van [directeur appellante] afgewezen, omdat er geen direct bewijs was bijgebracht van het feit dat levering en inseminatie de besmetting met klassieke varkenspest zou hebben veroorzaakt, dit omdat de mogelijkheid van andere besmettingsmogelijkheden was blijven bestaan.
Het hof heeft bij arrest van 9 juni 2009 (productie 14 bij dagvaarding in eerste aanleg) het bovengenoemde eindvonnis van 13 september 2006 vernietigd voor zover bij dat vonnis [appellante] in haar vorderingen niet-ontvankelijk is verklaard; het heeft vervolgens de vorderingen van [appellante] zoals in hoger beroep gewijzigd afgewezen.
Jegens [directeur appellante] heeft het hof in dat arrest de tussenvonnissen van 1 oktober 2003 (zoals hersteld bij herstelvonnis van 22 oktober 2003) en 23 februari 2005 bekrachtigd, evenals het eindvonnis van 30 september 2006, en voor zover [directeur appellante] in hoger beroep meer of anders had gevorderd heeft het hof dat afgewezen.
Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
– [directeur appellante] en [appellante] hebben op grond van de door hen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden het door hen gestelde causale verband tussen de klassieke varkenspestbesmetting van het bedrijf van [directeur appellante] en de inseminatie met sperma van de beer X24006 voldoende aangetoond, zodat de grieven van [directeur appellante] en [appellante] wat dat betreft slagen;
– het beroep van KI Limburg op verjaring op grond van artikel 7:23 BW slaagt, omdat na de aansprakelijkstelling van 18 september 1997 meer dan twee jaar zijn verstreken voordat door [directeur appellante] en [appellante] opnieuw actie is ondernomen;
– ook ten aanzien van KI Brabant is de vordering verjaard; daaraan heeft het hof in rechtsoverweging 4.6.4. van het arrest de volgende overweging toegevoegd:
"Het hof overweegt ten overvloede dat, ook indien de vordering van [directeur appellante] c.s. jegens KI Noord-Brabant niet verjaard zou zijn, de vordering zou moeten worden afgewezen. Naar door [directeur appellante] c.s. niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is betwist was er voor het KI-station Noord Brabant geen verbod tot het leveren van sperma, was de beer X24006 ten tijde van de afname van sperma volgens de dierenarts gezond en waren er geen aanwijzingen dat daaraan voorafgaande ziekteverschijnselen van deze beer te doen zouden hebben met een besmetting met kvp. Het feit dat de beer reageerde op antibiotica was een indicatie dat van een virale infectie als kvp geen sprake was (zie verklaring van getuige [getuige 1] en het in r.o. 4.4.3 gerelateerde verslag van het epidemiologisch onderzoek naar de oorzaken van de kvp in Nederland in 1997 - 1998).Voor zover [directeur appellante] c.s. bij het pleidooi in hoger beroep nog hebben verwezen naar een onderzoek van de recherche waarbij is vastgesteld dat het KI-station Wanroij zich door het afzetten van sperma via KI-stations buiten het besmette gebied schuldig heeft gemaakt aan een ongeoorloofde export van sperma naar het buitenland, doet dit aan het voorgaande niet af nu dit onverlet laat dat ten tijde van de levering van het sperma van de beer X24006 in Nederland geen vervoersverbod voor sperma gold."
Inzake de vorderingen van [appellante] heeft de rechtbank het beroep van [geïntimeerde] op verjaring van de vordering jegens haar en het beroep van [geïntimeerde] op het niet tijdig voldoen aan de klachtplicht afgewezen.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] vervolgens afgewezen omdat niet aannemelijk was dat zonder de beroepsfout van [geïntimeerde] de vorderingen van [appellante] jegens KI Limburg wel zouden zijn toegewezen. De rechtbank heeft ter motivering verwezen naar rechtsoverweging 4.6.4 van het arrest van dit hof van 9 juni 2009 (zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.1 onder n) en daaraan het volgende toegevoegd:
"Waar het gestelde onrechtmatig handelen niet aan KI Brabant toe te rekenen valt kan daarvan evenmin sprake zijn in het geval van KI Limburg. Ook KI Limburg behoefde op basis van de destijds bekende gegevens geen rekening te houden met de mogelijkheid van besmetting via sperma met kvp. Reeds op basis van dit verweer zullen alle vorderingen van [appellante] voor zover gebaseerd op de beroepsfout van [geïntimeerde] dan ook dienen te worden afgewezen."
[geïntimeerde] heeft geen incidenteel appel ingesteld, en gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de non-conformiteit van het sperma niet aan KI Limburg kon worden toegerekend (memorie van antwoord §4.9). Daarnaast heeft [geïntimeerde] zich beroepen op de devolutieve werking van het appel. In dat verband heeft zij in de memorie van antwoord (in §5) gewezen op de volgende verweren die door de rechtbank deels niet zijn behandeld:
a. de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] is verjaard, omdat anders dan de rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat KI Limburg zich in de procedure tussen KI Limburg en [appellante] beriep op verjaring;
b. anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft [appellante] na het kennisnemen van de processtukken en niet tijdig bij [geïntimeerde] geklaagd over het tijdig stuiten van de vordering; ook heeft [appellante] niet geklaagd over het feit dat [geïntimeerde] geen actie ondernam jegens KI Limburg ondanks haar inschakeling in maart/april 1998;
c. de vordering van [appellante] op KI Limburg zou zijn afgewezen omdat de beroep van KI Limburg op schending van de klachtplicht geslaagd zou zijn;
d. ook als geen besmet sperma zou zijn geleverd zouden de bedrijven van [directeur appellante] zijn geruimd omdat kort na de vaststelling van de besmetting op het fokbedrijf van [directeur appellante] ook besmettingen zijn vastgesteld in Someren en Heusden; daarom is er geen causaal verband tussen de levering van sperma en schade;
e. de schade moet (grotendeels) voor rekening van [appellante] blijven omdat [directeur appellante] als professioneel varkensboer rekening had moeten houden met besmetting door klassieke varkenspest, en door toch sperma te bestellen heeft hij bewust het risico aanvaard dat zijn ze besmet zou raken met klassieke varkenspest;
f. de schade is door [appellante] onvoldoende onderbouwd en bedraagt in ieder geval geen € 513.581;
g. het honorarium van [geïntimeerde] dient nog te worden verrekend met de schade;
h. de wettelijke rente is over een te lange periode berekend.
Deze verweren zullen gelet op de devolutieve werking van het appel alsnog moeten worden behandeld, maar alleen als een of meer grieven slagen en tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank leiden.
de grieven 1 en 2gezamenlijk behandelen.
Grief 1 keert zich tegen het aan het slot van rechtsoverweging 3.3 hierboven opgenomen citaat uit het bestreden vonnis van de rechtbank. Grief 2 keert zich tegen de tweede zin uit ditzelfde citaat.
Derhalve dient – zoals [geïntimeerde] terecht heeft .. opgemerkt – terzake van de vraag of [appellante] schade heeft geleden als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] heeft verzuimd de verjaring tijdig te stuiten, in beginsel te worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellanten in hoger beroep zouden hebben gehad zo dit niet zou zijn afgestuit op het geslaagde beroep op verjaring van KI Limburg. Daarbij moet, teneinde de (hiervoor gehanteerde) leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld worden of condicio sine qua non verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (de tekortkoming) en het verlies van de kans op succes (HR 21 december 2012, NJ 2013/237).
Naar het oordeel van het hof kunnen die verhoudingen niet op een lijn worden gesteld, zodat de grieven in zoverre slagen.
Tussen [appellante] en KI Limburg was een koopovereenkomst gesloten inzake het sperma, terwijl een dergelijke overeenkomst tussen [appellante] en KI Brabant ontbrak; de vordering jegens KI Brabant berustte op onrechtmatig handelen van KI Brabant.
De overweging ten overvloede (rechtsoverweging 4.6.4) in het arrest van het hof van 2009 had (alleen) betrekking op de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake was van onrechtmatig handelen van KI Brabant, en het hof heeft daar (en ook in rechtsoverweging 4.7.1 en volgende van het arrest van 2009, waarin het hof de vordering uit onrechtmatige daad jegens de Staat bespreekt) omstandigheden opgesomd op grond waarvan het van oordeel was dat die vordering tegen KI Brabant moest worden afgewezen. In die rechtsoverwegingen is de vordering jegens KI Limburg in het geheel niet aan de orde.
In het arrest van 2009 wijst het hof niet alleen de vordering jegens KI Brabant af omdat de vordering was verjaard, maar geldt hetzelfde voor de vordering jegens KI Limburg (zij het dat het om een andere verjaringstermijn gaat). Een overweging ten overvloede zoals in dat arrest opgenomen inzake de vordering jegens KI Brabant ontbreekt echter bij de beoordeling van het geschil tussen [appellante] en KI Limburg.
Uitgangspunt is, dat het door KI Limburg geleverde sperma gebrekkig was omdat het besmet was met klassieke varkenspest, en ook dat dit sperma tot besmetting van het bedrijf van [appellante] heeft geleid (zoals het hof in het arrest van 2009 heeft overwogen in rechtsoverweging 4.4.3 en volgende; het hof komt wat dit betreft thans, op de door het hof in 2009 aangevoerde gronden, tot hetzelfde oordeel als het hof in 2009).
Er is dus sprake van een tekortkoming als bedoeld in artikel 6:74 BW. KI Limburg dient de daardoor ontstane schade te vergoeden, tenzij de tekortkoming KI Limburg niet kan worden toegerekend.
Volgens artikel 6:75 BW kan een tekortkoming de schuldenaar niet worden toegerekend indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Stel- en bewijslast met betrekking tot deze niet-toerekenbaarheid rust op [geïntimeerde] .
heeft er uitdrukkelijk een beroep op gedaan dat van toerekening geen sprake kon zijn omdat er geen schuld was, en ook toerekening naar verkeersopvattingen niet aan de orde kon zijn.
schuldin de zin van artikel 6:75 BW.
Naar het oordeel van het hof is er sprake van schuld bij KI Limburg indien KI Limburg de tekortkoming (het besmet zijn van het sperma met varkenspest) had behoren te vermijden door niet tot levering over te gaan.
Indien KI Limburg ten tijde van het leveren van het sperma aan [directeur appellante] echter niet wist, en op dat moment redelijkerwijs ook geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat het aan [appellante] te leveren sperma met varkenspest was besmet en dat die besmetting via kunstmatige inseminatie kon worden overgedragen, kan haar de tekortkoming niet worden toegerekend.
– in de wetenschap was ten tijde van het leveren van het sperma niet bekend dat verspreiding van het virus met sperma mogelijk was (dat is pas duidelijk geworden door de uitbraak in 1997);
– de getuige [getuige 2] , dierenarts op het KI station in [plaats 3] , heeft hierover verklaard dat de beer op het moment van het leveren van sperma gezond was verklaard; toentertijd was niet bekend dat varkenspest via sperma werd uitgescheiden (de getuige heeft hiervoor deskundigen in Lelystad geraadpleegd); toen de beer op 25 februari wederom ziek werd was er geen reden om een waarschuwing te doen uitgaan ten aanzien van het op 24 februari geleverde sperma; toen de beer na drie dagen niet reageerde op antibiotica vermoedde getuige [getuige 2] een virale infectie, maar ook dat is geen reden een waarschuwing te doen uitgaan ten aanzien van het op 24 februari geleverde sperma;
– er bestond geen verbod tot het leveren en vervoeren van sperma;
– de toenmalige minister van Landbouw heeft verklaard dat een bedrijf in [vestigingsplaats] (naar het hof begrijpt het bedrijf van [directeur appellante] / [appellante] ) door een inseminatie een virus opliep, terwijl wetenschappers eerder uitgesloten achtten dat een dergelijke besmetting mogelijk was;
Daarnaast wijst het hof thans nog op de in het arrest van 9 juni 2009 eveneens genoemde brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij d.d. 10 april 1997 (kamerstuk 25229 nr.4; in die zaak in het geding gebracht als productie 39 [appellante] ) met betrekking tot deze uitbraak van varkenspest, welke brief het bovenstaande bevestigt. In deze brief wordt onder meer opgemerkt:
"Verloop van de epidemieIn het begin van de epidemie werden in korte tijd, vermoedelijk als gevolg van van een gemeenschappelijke infectiebron, een tiental bedrijven besmet bevonden. Deze bedrijven waren veelal op korte afstand van elkaar gelegen. Daarna werden besmette bedrijven ook op grotere afstand gevonden. In de meeste gevallen kan dit verklaard worden op grond van persoons-, dier- en transport-contacten voordat het vervoersverbod effectief werd. Recent doen zich nieuwe uitbraken voor in en rond de oorspronkelijke infectiehaarden, de zgn. buurtinfecties. Tegelijkertijd zijn daar uitbraken bijgekomen op bedrijven niet gerelateerd aan het gebied, waarbij bij een aantal daarvan moet worden aangenomen dat Kunstmatige Inseminatie (K.I.) de enig mogelijke oorzaak is geweest.Het geschetste patroon is ongebruikelijk. Ik verwijs naar mijn opmerkingen over de waarschijnlijke besmetting schoten van K.I. Overigens is verspreiding via besmet sperma afkomstig van een KI-station een in de geschiedenis van de bestrijding van klassieke varkenspest nieuw fenomeen. (..)De besmetting van ten minste twee K.I.-stations vormt sinds enkele weken een complicerende factor bij de bestrijding van de epidemie. Naast onbekendheid met K.I. als mogelijke besmettingsroute is de analyse van het K.I.-spoor zeer gehinderd door het ontbreken van volledige gegevens van de geïnfecteerde beren, van de spermaleveringen, alsmede van het doorleveren aan de andere K.I.-stations. (..)"
Daarmee valt echter niet zonder meer te verenigen de getuigenverklaring die [getuige 3] , directeur van KI Limburg, heeft afgelegd in het geding dat is uitgemond in het vonnis van 13 september 2006. [appellante] heeft op deze verklaring van [getuige 3] ook uitdrukkelijk een beroep gedaan.
heeft als getuige onder meer verklaard:
"In 1997 gingen wij ervan uit dat iedere besmettelijke ziekte, zij het met een kleine kans, via sperma overgebracht kon worden. Als varkenspest een gevaar vormt zouden wij het sperma niet afnemen en doorleveren. ( )Met de kennis van toen achtten alle betrokkenen, waaronder klanten in het hele land en de RVV, het verantwoord sperma uit te leveren."[getuige 3] verklaart derhalve enerzijds dat "wij" – waarmee hij, naar het hof vooralsnog aanneemt doelt op KI Limburg, waarvan [getuige 3] immers directeur was – ervan uitgingen dat iedere ziekte door sperma kon worden overgebracht. Op die opmerking lijkt [getuige 3] echter in hetzelfde verhoor zelf weer terug te komen aangezien hij verklaart dat, als varkenspest een gevaar vormde, hij het sperma niet zou afnemen en doorleveren (zoals KI Limburg in dit geval wel heeft gedaan).
De verklaring van [getuige 3] in de huidige vorm is dan ook onvoldoende duidelijk voor de (door [appellante] getrokken) conclusie dat KI Limburg ten tijde van de leverantie van het sperma aan (de rechtsvoorganger van) [appellante] zodanige wetenschap had van de risico's van besmetting middels dit sperma dat zij niet tot levering van dit sperma had mogen overgaan (hetgeen dan zou leiden tot toerekenbaarheid op grond van schuld), maar evenmin voor de conclusie van [geïntimeerde] dat van tot toerekening leidende schuld geen sprake kan zijn.
Gelet op het uitdrukkelijke bewijsaanbod van [geïntimeerde] – op wie de bewijslast drukt van haar stellingen op dit punt – zal het hof haar toelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat KI Limburg ten tijde van het leveren van het sperma aan [directeur appellante] niet wist, en op dat moment redelijkerwijs ook geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat het aan [appellante] te leveren sperma met varkenspest was besmet en dat die besmetting via kunstmatige inseminatie kon worden overgedragen;
Derhalve wordt thans beslist als volgt.
4. De beslissing
laat [geïntimeerde] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat KI Limburg ten tijde van het leveren van het sperma aan [directeur appellante] niet wist, en op dat moment redelijkerwijs ook geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat het aan [appellante] te leveren sperma met varkenspest was besmet en dat die besmetting via kunstmatige inseminatie kon worden overgedragen;