Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 189290/HAZA 09-531)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep 26 oktober 2012 (ontbreekt in dossier);
- de memorie van grieven met acht bijlagen;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met een bijlage.
3.De beoordeling
Bij conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft de Gemeente in het geding gebracht (prod. A) een Archol-rapport (nr. 26?), getiteld: “Inventariserend Veldonderzoek op De Nielt-Oost” van [auteur] uit 2003, alsmede een Archol-rapport nr. 5, getiteld “Aanvullend Archeologisch Onderzoek in de Heeswijkse Kampen te Cuijk” van [auteur] en anderen uit 2001. Bij dit laatste onderzoek zijn proefsleuven gegraven. Blijkens een nader te bespreken Nota van Inlichtingen van 17 augustus 2005 (prod. 4A bij akte 4 maart 2009) had een van de inschrijvers gevraagd naar twee rapporten van Archeologic, naar Archol rapport 5, en naar een Selectiebesluit, waarop werd geantwoord dat het onderzoeksverslag van het “proefsleuvenonderzoek” (Archol-rapportage) ingezien kon worden. Kennelijk werd in dat antwoord verwezen naar Archol-rapport nr. 5, ook al werd niet de exacte benaming daarvan gebezigd.
In hoger beroep is door de Gemeente voorts in het geding gebracht (prod. Aa) een Archol-rapport nr. 39, getiteld: “Cuijk-Heeswijkse Kampen: een landschap vol archeologie. Proefsleuven en Opgravingen in de jaren 2003-2004” van [auteur] e.a. uit 2005.
Het hof zal hierna refereren aan de Archol-rapporten 5, 26 en 39.
Sporen zijn grondverkleuringen die aanwijzingen vormen voor een uit archeologisch oogpunt belangrijke laag in de bodem. Zij worden (cva sub 2.5) gebruikt bij de bepaling en de verklaring van archeologische waarden. De ontgravingsdiepte is de diepte waarop sporen worden gevonden. Op die diepte wordt naar vondsten gezocht.
Vondsten zijn daadwerkelijke voorwerpen, zoals aardewerkfragmenten, munten, pijlpunten, vuurstenen en zo meer.
1. Veldwerk,
2. Uitwerking c.a.,
3. (Wetenschappelijke) Rapportage.
De onderscheiden posten beginnen telkens met “1”, “2” of “3”.
De inschrijfstaat noemt de diverse posten, de daarvoor geldende eenheid (week, m², stuk), en de begrote hoeveelheid, en verlangt dat de inschrijver per eenheid een prijs opgeeft, alsmede een prijs per post, bestaande uit het aantal eenheden vermenigvuldigd met de prijs per eenheid. Door middel van een toevoeging “N” of “V” wordt duidelijk gemaakt of het om een verrekenbare post gaat of niet.
had de post [veldwerk] (hierna kortweg: veldwerk) voor een bedrag van € 5,-- per m² ingeschreven.
Door partijen is nader een “Optimaliseringsdocument” opgesteld (ongedateerd), er is een “notitie over meerwerk” opgesteld op 9 maart 2006, waarin op blad 3, bijna onderaan, gewag wordt gemaakt van de verhoging van het bedrag van € 5,-- naar € 6,27. In een hierna te noemen brief van 6 september 2006 wordt uitgelegd waarom in plaats van laatstgenoemd bedrag, een bedrag van € 6,-- per m² is gefactureerd en betaald. Ofschoon uit de notitie van 9 maart 2006 nog niet blijkt van overeenstemming, zijn partijen het erover eens dat later die overeenstemming wel is bereikt. Uit een brief van 22 maart 2006 van de Gemeente blijkt dàt er overeenstemming is bereikt, al blijkt daaruit niet van de inhoud van de overeenkomst. (prod. 5a-c bij akte 4 maart 2009).
Bij brief van 6 september 2006 (prod. 9b akte 4 maart 2009) van [V.O.F.] aan de Gemeente is [V.O.F.] aanspraak gaan maken op vergoeding van een bedrag voor veldwerk, in totaal groot € 1.566.473 (aangenomen werk plus meerwerk, zo begrijpt het hof). Bij brief van 8 september 2006 (prod. 8 akte 4 maart 2009) antwoordt de Gemeente dat zij de meerwerkclaim afwijst en dat zij [V.O.F.] houdt aan de meterprijs van € 6,-- per m².
Bij brief van 29 oktober 2007 (prod. 9 akte 4 maart 2009) is [V.O.F.] aanspraak gaan maken op vergoeding van € 1.551.597,72 voor het veldwerk, wat leidt tot een meerwerkpost van € 728.226,26 bovenop het reeds betaalde, en op vergoeding van € 2.173.615,22 inclusief uitwerking.
De Gemeente heeft daarop gereageerd bij brief van haar advocaat van 1 juni 2007 (prod. C cva). Daarbij stelde zij dat reeds op grond van een in het Optimaliseringsdocument opgenomen bepaling, er nooit meer dan € 1.198.083 zou kunnen worden vergoed. Vervolgens werd [V.O.F.] door de Gemeente voor de keuze gesteld: ofwel [V.O.F.] zou een aantal werkzaamheden conform het bestek uitvoeren totdat een door de Gemeente verschuldigd bedrag van € 1.198.083 werd bereikt, ofwel [V.O.F.] zou met onmiddellijke ingang elk werk staken, en het contract zou met onmiddellijke ingang worden beëindigd.
De Gemeente heeft bij brief van haar advocaat van 29 juni 2007 (prod. 13 akte 4 maart 2009) geconstateerd dat [V.O.F.] daarop niet had gereageerd, en daarop de overeenkomst - voor een deel - ontbonden, namelijk voor zover het gaat om in het bestek opgenomen verplichtingen die nog niet zijn betaald.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [V.O.F.] van een voorschot groot € 50.000,--.
[V.O.F.] stelt:
- dat zij heeft gedwaald
- althans dat sprake is van meerwerk,
- althans dat de Gemeente ongerechtvaardigd zou worden verrijkt als de Gemeente niet extra zou hoeven betalen,
- althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als de Gemeente er aanspraak op kan maken dat [V.O.F.] al het werk verricht zonder extra vergoeding.
Vorderingen sub 4 en 5 vloeien voort uit de ontbinding van de overeenkomst door de Gemeente.
De rechtbank:
- honoreerde het beroep op dwaling ten aanzien van de ontgravingsdiepte, en verklaarde daarom voor recht dat [V.O.F.] bij het aangaan van de overeenkomst met de Gemeente had gedwaald;
- vernietigde de overeenkomst;
- ontzegde aan die vernietiging geheel haar werking;
- veroordeelde in conventie de Gemeente om - overeenkomstig de begroting van de door de rechtbank benoemde deskundige ten aanzien van de met de extra ontgravingsdiepte gepaard gaande meerkosten - aan [V.O.F.] te betalen een bedrag groot € 46.512,-- met rente, waarop het voorschot groot € 50.000,-- in mindering komt;
- veroordeelde de Gemeente verder tot betaling van de kosten van de deskundige groot € 19.878,80;
- wees het beroep op dwaling, in verband met het aantal vondsten en sporen, af;
- wees vorderingen sub 4 en 5 (in de nummering van de rechtbank: 9 en 10) af.
De rechtbank:
- veroordeelde [V.O.F.] tot terugbetaling van het voorschot groot € 50.000,--, te verminderen met het in conventie toegewezen bedrag groot € 46.152,-- met rente, het surplus te vermeerderen met rente (kennelijk per abuis verwees de rechtbank daarbij naar het dictum sub 6.2 in plaats van 6.4);
- wees de overige vorderingen af.
Met grieven 2 en 3 komt [V.O.F.] ertegen op dat de rechtbank ten aanzien van het veel hogere aantal sporen en vondsten het beroep op meerwerk dan wel ongerechtvaardigde verrijking buiten beschouwing heeft gelaten.
[V.O.F.] heeft in eerste aanleg – inleidende dagvaarding sub 55 tot en met 58 – uiterst subsidiair er een beroep op gedaan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de gevolgen die de Gemeente aan de overeenkomst zou willen verbinden te laten drukken op [V.O.F.] (aldus constateerde de rechtbank ook in r.o. 3.2, slot).
Met grieven 2 en 3 is [V.O.F.] er wel tegen op gekomen dat, waar het om het aantal vondsten gaat, de rechtbank de subsidiaire en meer subsidiaire grond (meerwerk en ongerechtvaardigde verrijking) onbesproken heeft gelaten, maar niet dat de rechtbank ook de uiterst subsidiaire grond (beroep op strijd met de redelijkheid en billijkheid) onbesproken heeft gelaten. Mitsdien kan die uiterst subsidiaire grond, waar het het aantal vondsten betreft, in hoger beroep niet meer aan de orde komen.
Voor de ontgravingsdiepte zou – mutatis mutandis – hetzelfde kunnen gelden, ware het niet dat in het kader van de devolutieve werking van het appel – zie r.o. 3.3.9 – in dat verband die uiterst subsidiaire grondslag niet onbesproken kan blijven.
Vervolgens bespreekt het hof in verband met het aantal vondsten, achtereenvolgens dwaling, meerwerk, en ongerechtvaardigde verrijking.
Daarop bespreekt het hof vorderingen 4 en 5 (gevolgen van de ontbinding), en tot slot vordering 6 (buitengerechtelijke kosten, rente, proceskosten).
In de brief van 29 oktober 2007 (zie r.o. 3.1.8) is [V.O.F.] preciezer: daar wordt een gemiddelde diepte
ten opzichte van AHNvan 1,244 meter genoemd.
Blijkens de akte van [V.O.F.] van 12 oktober 2011 legt zij zich daarbij neer.
In de eerste plaats is het naar ’s hofs oordeel niet juist om, als wordt uitgegaan van een bandbreedte, automatisch uit te gaan van het midden van die bandbreedte. Immers, als de gemiddelde ontgravingsdiepte in dit geval – bijvoorbeeld - 98 cm –mv zou hebben bedragen, zou deze geheel binnen de bandbreedte hebben gelegen ook al had deze meer dan het gemiddelde bedragen.
In de tweede plaats gaat het hierbij om archeologische opgravingen waaraan onzekerheid omtrent de diepte inherent is.
In de derde plaats heeft de Gemeente door het gebruik van het woord “circa” aangegeven dat zelfs omtrent die bandbreedte geen zekerheid kan worden verschaft. Dat zo zijnde heeft de Gemeente niet gegarandeerd noch voorgespiegeld dat de diepte niet meer dan 1 m –mv zou bedragen.
Niet is gebleken dat de Gemeente geweten zou hebben dat de gemiddelde ontgravingsdiepte dieper zou liggen dan door haar was aangegeven en dus opzettelijk onjuiste informatie heeft verschaft. Weliswaar suggereert [V.O.F.] dat daar wel sprake van zou zijn, maar zij heeft daartoe onvoldoende concrete en voor bewijs vatbare feiten gesteld.
Het moet voor [V.O.F.] duidelijk zijn geweest dat het om indicatieve aanduidingen, om schattingen, ging waaromtrent geen zekerheid kon worden verstrekt.
In hoofdstuk 2 worden – in het kader van uitwerking c.a. – genoemd (analyse van): 42 stuks hout, 320 stuks metaal, 75 stuks munten, 160 stuks slakken, 21.316 stuks aardewerk, 426 stuks vuursteen, 639 stuks natuursteen, 533 stuks glas, en 746 stuks archeozoölogische resten. Achter elke post staat “V”. Optelling van deze aantallen leidt tot een totaal van 24.257 stuks.
Opdrachtgever ontbreekt het aan quantitatieve gegevens hierover; gerekend dient te worden met een hoge sporendichtheid.
Onbekend.
Dit zijn inschattingen op basis van kengetallen, afgeleid van vergelijkbare onderzoeken. Het betreft overigens niet een inschatting van de aantallen te verwachten vondsten, maar een inschatting van de aantallen vondsten, benodigd voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen.
De Gemeente wijst erop dat waar het gaat om de uitwerking, het aantal vondsten een verrekenbare post vormt, maar dat waar het gaat om veldwerk, niet het aantal vondsten, maar de oppervlakte de verrekenbare post vormt. Het hof begrijpt het standpunt van de Gemeente aldus dat een te lage schatting van de hoeveelheden, opgenomen in de inschrijfstaat onder “uitwerking”, er in feite niet toe doet omdat het toch een verrekenbare post vormt en het daadwerkelijke aantal wordt afgerekend. Dat de inschrijfstaat is ingericht op de wijze waarop dat is geschied is gedaan om de inschrijvingen vergelijkbaar te maken.
In de toelichting bij grief 1 wijst [V.O.F.] naar het verdere vervolg, waaruit zij concludeert dat de Gemeente haar verweer, onder meer met een beroep op het antwoord op vraag 54 in de Nota van Inlichtingen, onderbouwt met de stelling dat niet alle vondsten, doch enkel die welke nodig zijn voor het onderzoek, behoefden te worden geanalyseerd, zelf onderuit zou hebben gehaald. Zij stelt daartoe dat in oktober 2009 de uitwerking van de opgraving opnieuw is aanbesteed, dat in de nieuwe aanbesteding uit 2009 een andere terminologie is gebezigd dan bij de aanbesteding uit 2005, maar dat het in wezen om dezelfde werkzaamheden gaat, aldus dat “waardering” in het nieuwe bestek wezenlijk op hetzelfde neerkomt als “analyse” in het eerdere bestek. [V.O.F.] spreekt hier ook over het “determineren” van artefacten zonder daarbij aan te geven in hoeverre dat overeenkomt met dan wel verschilt van analyse of waardering.
In dat verband wijst [V.O.F.] op Archol-rapport nr. 5 en Archol-rapport nr. 39A.
Het hof gaat daaraan voorbij. Het hof heeft bij zijn overwegingen, hiervoor, geen gewicht toegekend aan dit verweer van de Gemeente. Om dezelfde reden passeert het hof het bezwaar dat de rechtbank belang zou hebben toegekend aan een mogelijk door de inschrijvers toe te passen risico-opslag.
Het hof kan hieraan voorbij gaan, reeds omdat aan [V.O.F.] in het geheel geen vergoeding in verband met de grotere ontgravingsdiepte toekomt. De grief faalt.
In het incidenteel appel heeft de Gemeente onder meer de veroordeling van [V.O.F.] in de kosten van het deskundigenbericht, groot € 19.878,80, gevorderd. Uit r.o. 5.17 blijkt dat [V.O.F.] het voorschot ten behoeve van de deskundige aan de rechtbank had voldaan. Gesteld noch gebleken is dat het vonnis is ten uitvoer gelegd of dat de Gemeente daaraan anderszins heeft voldaan.